ECLI:NL:RBMNE:2024:6763

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 december 2024
Publicatiedatum
13 december 2024
Zaaknummer
UTR 24/1347
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een opgelegde ov-schuld door de Dienst Uitvoering Onderwijs in het kader van de Wet Studiefinanciering 2000

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, enkelvoudige kamer, wordt het beroep van eiser tegen een besluit van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) beoordeeld. Eiser had een ov-schuld van € 244,22 opgelegd gekregen omdat hij met een studentenreisproduct had gereisd zonder recht op dat product. De rechtbank behandelt het beroep dat eiser heeft ingesteld tegen het besluit van 16 januari 2024, waarin het primaire besluit van 10 november 2023 werd gehandhaafd. Eiser stelt dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij ingeschreven stond bij een opleiding, maar de rechtbank oordeelt dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk recht had op het studentenreisproduct.

De rechtbank concludeert dat eiser in de maanden september en oktober 2023 met zijn studentenreisproduct heeft gereisd, terwijl hij niet stond ingeschreven bij een opleiding. Eiser had zich pas op 1 februari 2024 ingeschreven, en de rechtbank stelt vast dat hij niet kan aantonen dat het hem niet kan worden toegerekend dat het reisproduct niet tijdig is stopgezet. Eiser heeft geen bewijs geleverd dat hij op de hoogte was van zijn inschrijving en dat hij recht had op het studentenreisproduct. De rechtbank wijst ook het beroep op het vertrouwensbeginsel af, omdat uitlatingen van een medewerker van de universiteit niet aan DUO kunnen worden toegerekend.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt dat de ov-schuld terecht is vastgesteld. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan door rechter M. Eversteijn en is openbaar uitgesproken op 11 december 2024. Eiser kan binnen zes weken hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/1347

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 december 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Dienst Uitvoering Onderwijs, verweerder
(gemachtigde: mr. E.H.A. van den Berg en mr. T.C.A. Hofman).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 16 januari 2024, waarbij verweerder het primaire besluit van 10 november 2023 heeft gehandhaafd. Verweerder heeft daarbij aan eiser een ov-schuld van € 244,22 opgelegd omdat hij heeft gereisd met een reisproduct waar hij geen recht op had.
2. DUO heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
3. De rechtbank heeft het beroep op 5 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt of verweerder de ov-schuld terecht heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
5. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Kan het eiser aantoonbaar niet worden toegerekend dat hij zijn studentenreisproduct te laat heeft stopgezet?
6. Verweerder heeft de ov-schuld opgelegd omdat na onderzoek is gebleken dat eiser in de maanden september en oktober 2023 heeft gereisd met zijn studentenreisproduct, terwijl hij niet stond ingeschreven bij een opleiding. Dit volgt uit artikel 3:27, eerste en tweede lid van de Wet Studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Uit het zevende lid van dat artikel volgt dat de ov-schuld niet wordt teruggevraagd als het degene aan wie het reisrecht is toegekend, aantoonbaar niet kan worden toegerekend dat het reisproduct niet tijdig is stopgezet. Volgens verweerder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een misverstand over de startdatum van de opleiding en de inschrijving bij het opleidingsinstituut. Eiser is pas op 1 februari 2024 gestart met zijn opleiding. Het is aan de student zelf om op de hoogte te zijn van zijn in- en uitschrijvingen. Bij onduidelijkheid dient de student hier navraag naar te doen bij zijn onderwijsinstelling. Omdat eiser niet kan aantonen dat het hem niet kan worden toegerekend dat het reisproduct niet tijdig is stopgezet, is hij verweerder een bedrag verschuldigd van € 244,22.
7. Tussen partijen staat vast dat eiser zijn studentenreisproduct heeft gebruikt in de maanden september en oktober 2023. Ook de hoogte van het door verweerder gehanteerde verschuldigde bedrag staat niet ter discussie.
8. Eiser doet een beroep op artikel 3:27, zevende lid, van de Wsf 2000. Eiser licht toe dat hij de aanmelding voor de premaster in Studielink heeft aangezien als de daadwerkelijke inschrijving bij de universiteit. Dit kan hem niet worden toegerekend omdat hij uit de hoogte van het collegegeld heeft geconcludeerd dat hij per september 2023 ingeschreven stond, hoewel hij wist dat de vakken van de premaster pas in februari 2024 zouden starten. Ook een telefoontje met een medewerker van de universiteit waar hij ging studeren bracht hem op het verkeerde spoor. Die zou hem gezegd hebben dat zijn inschrijving klopte. Tijdens de zitting wijst eiser ook nog op de door hem overlegde e-mail van 6 september 2023 van de studentenadministratie verzoekschriften van de universiteit. Uiteindelijk is hem gebleken dat hij zich voor 1 september 2023 moest aanmelden voor de opleiding, maar dat hij per februari 2024 stond ingeschreven bij de universiteit. Aangezien eiser in de maanden september en oktober 2023 in de veronderstelling was dat hij stond ingeschreven bij de universiteit is hij zijn studentenreisproduct blijven gebruiken maar kan hem niet dit worden toegerekend.
9. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen beroep kan doen op de uitzondering van artikel 3:27, zevende lid, van de Wsf 2000. Eiser geeft aan dat hij in de veronderstelling was dat hij ingeschreven stond per september 2023, maar er is een verschil tussen de aanmelding voor een studie en de daadwerkelijke inschrijving bij het opleidingsinstituut en dat verschil had hem duidelijk moeten zijn. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij er van uit heeft kunnen gaan dat hij per 1 september 2023 ingeschreven stond bij de universiteit. Hij heeft geen verklaring van inschrijving per september 2023 overgelegd, terwijl hij wel een verklaring van inschrijving per 1 februari 2024 heeft overgelegd en vast staat dat eiser het collegegeld voor zijn premaster in februari 2024 heeft betaald. Ook heeft hij aangegeven dat hij wist dat zijn vakken ook dan pas zouden beginnen. Ook uit de door hem overlegde e-mail van 6 september 2023 volgt niet dat eiser op dat moment ingeschreven stond. De e-mail gaat namelijk over de goedkeuring van zijn verzoek om zich alsnog per september 2023 aan te melden voor de premaster, terwijl de deadline daartoe al was verstreken. Uit deze brief volgt verder dat eiser zich opnieuw moet aanmelden voor die opleiding, maar niet dat hij dan ook ingeschreven staat bij de universiteit. Dat een medewerker van de universiteit hem zou hebben gezegd dat hij op enig moment goed ingeschreven stond, doet aan het voorgaande niet af. Deze mededeling is niet te verifiëren en eiser meende nu eenmaal dat de aanmelding hetzelfde was als de inschrijving en kan de medewerker hierom verkeerd begrepen hebben. Daar komt bij dat eiser het studentenreisproduct niet heeft gebruikt ten behoeve van zijn studie. Ter zitting heeft eiser namelijk verklaard dat hij de ov-kaart twee keer heeft gebruikt in september en oktober 2023 voor woon-werk verkeer. Het voorgaande leidt ertoe dat het eiser niet aantoonbaar niet kan worden toegerekend dat hij niet tijdig zijn studentenreisproduct heeft stopgezet. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Kan eiser zich beroepen op het vertrouwensbeginsel?
10. Eiser voert verder aan dat verweerder bij hem het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat hij recht had op het studentenreisproduct per 1 september 2023. Volgens eiser zijn de mededeling van de medewerker van de universiteit en de door hem overgelegde gegevens op de uitdraai uit Studielink aan verweerder toe te rekenen, omdat het recht op het reisproduct rechtstreeks gekoppeld is aan de inschrijving aan de universiteit. Vanwege dit opgewekte vertrouwen kan verweerder de ov-schuld terugvragen.
11. De rechtbank overweegt als volgt. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat eiser aannemelijk maakt dat van de zijde van verweerder toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit eiser in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe verweerder in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan verweerder kan worden toegerekend. Daarvan is in dit geval geen sprake. Verweerder is niet dezelfde entiteit als de universiteit. Uitlatingen van een medewerker van de universiteit kunnen niet aan verweerder worden toegerekend. De rechtbank is daarom van oordeel dat eiser er niet op mocht vertrouwen dat hij in september en oktober 2023 mocht reizen met zijn studentenreisproduct zonder financiële consequenties. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dan ook niet.
Bestaat er aanleiding om de “ov-boete” in dit geval te matigen?
12. Eiser voert verder aan dat de boete verlaagd zou moeten worden wegens verminderde verwijtbaarheid. Eiser geeft aan dat in de rechtspraak 25% wordt gekort op het boetebedrag bij normale verwijtbaarheid. Bij het ontbreken van verwijtbaarheid zal de boete op 0 euro worden gesteld of dient deze niet te worden opgelegd. Omdat er geen sprake is van verwijtbaarheid, moet de ov-boete volgens eiser gematigd worden.
13. Verweerder heeft tijdens de zitting toegelicht dat hij tegenwoordig zelf de bevoegdheid heeft om een studentenreisproduct stop te zetten. Dit doet hij dan ook zo snel mogelijk nadat uit de inschrijvingscontrole blijkt dat een student niet ingeschreven is bij een opleidingsinstituut. Zo kan voorkomen worden dat de schuld te hoog wordt. Daarnaast heeft verweerder toegelicht hoe het bedrag van de ov-schuld tot stand komt. Verweerder betaalt een vast recht per maand aan de OV-bedrijven. Als studenten binnen de diplomatermijn hun diploma halen, wordt dit een gift. Als dat niet gebeurt, zullen de studenten dit vaste bedrag per maand terug moeten betalen.
14. De rechtbank overweegt dat de benaming “ov-boete” door verweerder ongelukkig is. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep volgt dat het systeem rond het recht op het reisproduct en de stopzetting en terugbetaling daarvan namelijk geen punitief karakter heeft. Er kan daarom niet worden gesproken van een boete. Op basis van een met de OV-bedrijven gesloten overeenkomst is de Staat voor alle reisrechten waarvan rechtmatig gebruik kan worden gemaakt een vergoeding verschuldigd. Aan studenten die ongeoorloofd gebruik hebben gemaakt van het studentenreisproduct wordt, ter compensatie van wat de Staat aan de OV-bedrijven betaalt, op basis van artikel 3:27, tweede lid, van de Wsf 2000 achteraf een vast bedrag in rekening gebracht, de ov-schuld. Omdat er geen sprake is van een bestuurlijke boete kan er geen sprake zijn van een verlaging van het terug te betalen bedrag in verband met de mate van verwijtbaarheid. De rechtbank is daarom van oordeel dat er geen aanleiding bestaat om de ov-schuld te matigen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
15. De beroepsgrond van eiser over de algemene hoogte van de “ov-boete” is op zitting ingetrokken. De rechtbank zal hier dan ook verder niet op in gaan.

Conclusie en gevolgen

16. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder de ov-schuld terecht heeft vastgesteld en deze ook volledig betaald zal moeten worden door eiser. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn, rechter, in aanwezigheid van mr. E.S. Dorsman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.