In deze civiele zaak, behandeld door de Kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland, is op 18 december 2024 een vonnis in incident gewezen. De zaak betreft een geschil tussen twee partijen, aangeduid als [procesdeelnemer I] c.s. en [procesdeelnemer III] c.s., waarbij de eerste groep eisende partijen is in de hoofdzaak en de tweede groep gedaagde partijen in het incident. De procedure is gestart met een dagvaarding op 3 september 2024, gevolgd door een incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid door [procesdeelnemer III] c.s. De kern van het geschil draait om de vraag of de kantonrechter bevoegd is om de vorderingen van [procesdeelnemer I] c.s. te behandelen, gezien de aard van de vorderingen en de waarde ervan.
[Procesdeelnemer III] c.s. heeft gevorderd dat de kantonrechter zich onbevoegd verklaart en de zaak verwijst naar de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad. Dit verzoek is gebaseerd op de stelling dat de vorderingen van [procesdeelnemer I] c.s. een onbepaalde waarde hebben en dat er geen duidelijke aanwijzingen zijn dat deze vorderingen een hogere waarde dan € 25.000,- vertegenwoordigen. [Procesdeelnemer I] c.s. heeft hiertegen verweer gevoerd en betoogd dat de kantonrechter wel degelijk bevoegd is, omdat er aanwijzingen zijn dat de vorderingen onder de genoemde waarde blijven.
De kantonrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de bevoegdheid van de kantonrechter is geregeld in artikel 93 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De kantonrechter heeft geconcludeerd dat de vorderingen van [procesdeelnemer I] c.s. niet het bedrag van € 25.000,- overstijgen en dat de kantonrechter daarom bevoegd is om van de zaak kennis te nemen. De vordering in het incident is afgewezen, en [procesdeelnemer III] c.s. is veroordeeld in de proceskosten. De zaak zal op 15 januari 2025 opnieuw op de rol komen voor het nemen van een conclusie van antwoord door [procesdeelnemer III] c.s.