In deze zaak heeft verzoekster, die voorheen werkzaam was bij een bedrijf, een aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze aanvraag op 15 december 2023 afgewezen, omdat verzoekster niet voldeed aan de wekeneis van 26 weken werken in de 36 weken voorafgaand aan haar eerste werkloosheidsdag op 23 november. Na een beslissing op bezwaar op 26 april 2024, waarin het Uwv het bezwaar ongegrond verklaarde, heeft verzoekster beroep ingesteld. Op 23 oktober 2024 heeft het Uwv echter een nieuw besluit genomen, waarbij het de eerdere afwijzing heeft gewijzigd en verzoekster alsnog een WW-uitkering heeft toegekend per 2 augustus 2023.
Verzoekster heeft op 25 oktober 2024 laten weten dat zij zich kan vinden in de gewijzigde beslissing van het Uwv en heeft haar beroep ingetrokken. Tegelijkertijd heeft zij de rechtbank verzocht om het Uwv te veroordelen tot betaling van de proceskosten. Het Uwv heeft aangegeven zich te kunnen vinden in een forfaitaire proceskostenvergoeding. De rechtbank heeft vervolgens zonder zitting uitspraak gedaan op het verzoek om proceskostenveroordeling.
De rechtbank heeft het verzoek om proceskostenveroordeling toegewezen, omdat het Uwv tegemoet is gekomen aan verzoekster door de WW-uitkering toe te kennen. Verzoekster krijgt een vergoeding van € 875,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Daarnaast moet het Uwv het door verzoekster betaalde griffierecht van € 51,- vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. J.R. van Es- de Vries op 11 december 2024 en is openbaar uitgesproken.