ECLI:NL:RBMNE:2024:7020

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
20 december 2024
Zaaknummer
F. 16/20/365
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep ex artikel 67 Fw tegen beslissing rechter-commissaris met betrekking tot schikking in faillissement

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 3 december 2024 uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een beslissing van de rechter-commissaris (RC) van 10 juni 2024. De appellante, een besloten vennootschap, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de RC die de curator van een andere failliete vennootschap heeft bevolen om een schikking uit te voeren. De schikking, die in juni 2021 is getroffen tussen de curator van de failliete vennootschap en de curatoren van een andere failliete vennootschap, betrof een betaling van € 70.000. De rechtbank heeft geoordeeld dat de appellante niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep, omdat zij geen partij was bij de beschikking van de RC. De rechtbank heeft vastgesteld dat de RC de appellante wel had gehoord in een eerdere procedure, maar dat dit niet voldoende was om haar ontvankelijkheid in het hoger beroep te rechtvaardigen. De rechtbank heeft verder overwogen dat, zelfs als de appellante ontvankelijk zou zijn, er geen reden zou zijn om de beschikking van de RC te vernietigen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de schikking in het belang van de boedel is en dat de curator van de failliete vennootschap de schikking terecht heeft uitgevoerd. De uitspraak benadrukt het belang van de rol van de rechter-commissaris en de curator in faillissementprocedures en de voorwaarden waaronder hoger beroep kan worden ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Afdeling Toezicht
locatie Utrecht
rekestnummer: F. 16/20/365
Beschikking van 3 december 2024
in de zaak van:
de besloten vennootschap
[appellante] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. J. van Bekkum,
en:
mr. Victor Henri Barend Kruit,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap [onderneming 1] B.V.,
kantoorhoudende te [plaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: curator [onderneming 1] ,
advocaat: mr. S. Aartsen
en:
mr. Cools enmr. Dulackin hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van de besloten vennootschap [onderneming 2] B.V.
kantoorhoudende te [plaats] ,
verweerders,
hierna te noemen: curatoren [onderneming 2] ,
advocaat mr.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het hoger beroepschrift van 14 juni 2024 met producties,
- de mondelinge behandeling van 13 november 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is de beschikking van de rechtbank bepaald op vandaag.
2. De kern van de zaak
2.1.
In juni 2021 heeft curator [onderneming 1] met curatoren [onderneming 2] een schikking getroffen (hierna: de schikking). Deze zaak gaat over de medewerking die de rechter-commissaris in het faillissement van [onderneming 1] B.V. (hierna RC [onderneming 1] ) hieraan heeft gegeven. [appellante] is niet-ontvankelijk in haar hoger beroep. Deze beslissing wordt hierna uitgelegd.

3.De achtergrond van het hoger beroep

3.1.
De schikking die curator [onderneming 1] en curatoren [onderneming 2] in juni 2021 hebben getroffen, zag op een vordering die curator [onderneming 1] zou hebben op [onderneming 2] en curatoren [onderneming 2] . Curatoren [onderneming 2] betalen volgens de schikking € 70.000 aan curator [onderneming 1] en daarmee is deze vordering afgewikkeld. Op 16 juni 2021 heeft RC [onderneming 1] machtiging gegeven aan curator [onderneming 1] voor deze schikking. Hiertegen heeft [appellante] op 18 juni 2021 hoger beroep ingesteld op grond van artikel 67 Faillissementswet (hierna: Fw). Curator [onderneming 1] heeft in die procedure gesteld dat [appellante] niet-ontvankelijk moest worden verklaard. De rechtbank heeft in de beschikking van 13 februari [appellante] wel ontvangen in het hoger beroep. Vervolgens heeft de rechtbank de beschikking van RC [onderneming 1] vernietigd, omdat niet vast stond dat de schikking in het belang van de boedel was. Hierdoor lag de zaak weer bij curator [onderneming 1] .
3.2.
Op 6 maart 2024 hebben curatoren [onderneming 2] een verzoek ingediend bij RC [onderneming 1] om curator [onderneming 1] te bevelen om de schikking uit te voeren. In diezelfde periode heeft curator [onderneming 1] de vordering op (curatoren) [onderneming 2] verkocht aan [appellante] voor € 75.000. Curator [onderneming 1] heeft RC [onderneming 1] verzocht om machtiging voor deze verkoop en in een beschikking van 10 juni 2024 heeft RC [onderneming 1] dit verzoek afgewezen. Daarnaast heeft RC [onderneming 1] in een andere beschikking van 10 juni 2024 curator [onderneming 1] bevolen om de schikking uit te voeren. Tegen deze laatste beslissing heeft [appellante] hoger beroep ingesteld op grond van artikel 67 Fw.

4.De beoordeling van het hoger beroep

[appellante] is niet-ontvankelijk in het hoger beroep
4.1.
In de vorige hoger beroepsprocedure was [appellante] ontvankelijk omdat curator [onderneming 1] zijn recht had verwerkt om een beroep te doen op de niet-ontvankelijkheid van [appellante] . Dit beroep van curator [onderneming 1] was naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet aanvaardbaar. De reden daarvoor was dat [appellante] niet was gehoord door RC [onderneming 1] , vóórdat die toestemming gaf voor de schikking, terwijl curator [onderneming 1] dit wel aan [appellante] had toegezegd. Curator [onderneming 1] en curatoren [onderneming 2] doen in deze hoger beroepsprocedure weer een beroep op de niet-ontvankelijkheid van [appellante] . [appellante] stelt dat zij nog steeds niet is gehoord. [appellante] is in dit beroep niet-ontvankelijk. De redenen daarvoor zijn de volgende.
4.2.
Uit de jurisprudentie volgt dat de rechtbank ambtshalve moet toetsen of de verzoeker in hoger beroep ontvankelijk is. [1] Volgens vaste rechtspraak kan alleen iemand die ‘partij’ is bij een beschikking van de RC op de voet van artikel 67 Fw daartegen in hoger beroep gaan. Het gaat dan om:
degene die het verzoek heeft gedaan bij de RC en valt in een categorie als genoemd artikel 69 Fw of
degene tot wie de beschikking is gericht. [2]
4.3.
Het staat vast dat [appellante] het verzoek aan RC [onderneming 1] in deze procedure niet heeft gedaan; dat hebben curatoren [onderneming 2] gedaan. Daarnaast is de beschikking niet gericht tot [appellante] maar tot curator [onderneming 1] . Hem wordt bevolen om de schikking uit te voeren. [appellante] is dus geen partij bij de beschikking waartegen zij in hoger beroep komt.
4.4.
[appellante] is gehoord door RC [onderneming 1] , voordat RC [onderneming 1] het bevel heeft gegeven waartegen [appellante] hoger beroep heeft ingesteld. Weliswaar is [appellante] door RC [onderneming 1] gehoord in het kader van het verzoek van curator [onderneming 1] om machtiging voor verkoop van de vordering van [onderneming 1] op (curatoren) [onderneming 2] , maar RC [onderneming 1] heeft de stellingen van [appellante] mee kunnen nemen in zijn bevel aan curator [onderneming 1] . De verkoop van de vorderingen op (curatoren) [onderneming 2] aan [appellante] (waarvoor curator [onderneming 1] om een machtiging vroeg en waarbij [appellante] als informant is gehoord), is het spiegelbeeld van de schikking met curatoren [onderneming 2] over diezelfde vordering. De argumenten [appellante] voor die verkoop zijn feitelijk ook argumenten tegen de schikking met curatoren [onderneming 2] . Daar komt bij dat [appellante] in het eerdere hoger beroep haar standpunt over de schikking ook mondeling heeft toegelicht. Het is dezelfde schikking die in dit hoger beroep aan de orde is. De argumenten van [appellante] tegen deze schikking en voor verkoop aan haar, zijn dus voldoende bekend bij RC [onderneming 1] en ook voldoende betrokken in zijn afweging op het verzoek van curatoren [onderneming 2] over de schikking. Om die reden kan [appellante] niet alsnog ontvankelijk zijn in dit hoger beroep.
Geen reden voor vernietiging van het bevel van RC [onderneming 1]
4.5.
Ten overvloede nog het volgende. Ook als [appellante] wel ontvankelijk zou zijn, is er geen reden om de beschikking van de RC [onderneming 1] te vernietigen.
4.6.
Bij het al dan niet verlenen van goedkeuring aan de curator om een vaststellingsovereenkomst of schikking aan te gaan moet de rechter-commissaris zich in de eerste plaats laten leiden door het belang van de boedel. [3] Dit toetsingskader geldt ook voor de rechtbank in hoger beroep. In het hoger beroep moet de rechtbank oordelen naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van zijn beslissing. [4] Het behoort niet tot de taak van de rechter-commissaris, of de rechtbank in een hoger beroep, om vooruit te lopen op het oordeel van de bodemrechter. De rechter-commissaris en de rechtbank moeten zich beperken tot een voorlopige inschatting van de kansen van de curator in de procedure.
4.7.
Gelet hierop is er geen reden om de schikking van € 70.000 af te wijzen en de voorkeur te geven aan de verkoop aan [appellante] . Daarvoor is het volgende redengevend.
a. De vordering van [onderneming 1] op (curatoren) [onderneming 2] heeft een waarde die vergelijkbaar is met het bedrag dat curatoren [onderneming 2] betalen bij de schikking. Voordat curator [onderneming 1] de schikking is aangegaan, heeft hij door [onderneming 3] onderzoek laten doen naar de vordering van [onderneming 1] op (curatoren) [onderneming 2] . Uit het rapport van [onderneming 3] volgt dat de vordering een geschatte waarde heeft van € 92.000. Als daarop het verschil tussen de proceskosten volgens het tarief te liquideren kosten en de werkelijke kosten in mindering worden gebracht, dan zal de geschatte waarde lager zijn dan € 70.000. Verder volgt in het algemeen uit het rapport van [onderneming 3] dat de proceskansen van curator [onderneming 1] niet hoog zijn (een vordering van € 240.903,- in het beste scenario heeft volgens [onderneming 3] een waarde van € 92.000).
Weliswaar stelt [appellante] dat de proceskansen niet aan de hand van dit rapport kunnen worden vastgesteld, omdat het rapport van [onderneming 3] ziet op één vordering van [onderneming 1] terwijl er meer vorderingen zijn. Het gaat volgens [appellante] om in totaal circa € 1,5 miljoen. Curator [onderneming 1] heeft echter verklaard dat [onderneming 3] de meest sterke vordering van [onderneming 1] heeft beoordeeld.
Verder zouden curatoren [onderneming 2] volgens [appellante] een eerder schikkingsvoorstel van € 340.000 hebben gedaan, maar dat hebben curatoren [onderneming 2] tijdens de mondelinge behandeling gemotiveerd betwist. Deze schikking is volgens curatoren [onderneming 2] niet tot stand gekomen omdat er meerdere tegenvorderingen van [onderneming 2] op [onderneming 1] waren dan zij in eerste instantie dachten.
Daar komt bij dat [appellante] zelf € 75.000 heeft geboden voor het overnemen van de vordering van [onderneming 1] op (curatoren) [onderneming 2] . Dat is inclusief de aanspraken die [onderneming 3] niet heeft beoordeeld. Ook hieruit blijkt dat de waarde van de vordering(en) in het licht van de te maken proceskosten en de -risico’s kennelijk op dit moment in dezelfde orde van grootte zit als het bedrag van de schikking.
4.8.
Nu de rechtbank om zich moet beperken tot een voorlopige inschatting van de kansen van curator [onderneming 1] in een procedure tegen (curatoren) [onderneming 2] , is de conclusie dat de schikking in het belang van de boedel van [onderneming 1] is. Dus ook als [appellante] zou worden ontvangen in de procedure, zou haar verzoek worden afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.A.T. van Rens, rechter in de rechtbank Midden-Nederland, en in het openbaar uitgesproken op 3 december 2024.

Voetnoten

1.Zie onder meer HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3253
2.Zie onder meer HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4558, NJ 2013/173
3.Zie onder meer HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3253
4.Zie onder meer HR 13-12-2019, ECLI:NL:HR:2019:1948