ECLI:NL:RBMNE:2024:7226

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 juni 2024
Publicatiedatum
24 december 2024
Zaaknummer
23/6387
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een last onder dwangsom wegens het bouwen van een bootlift zonder omgevingsvergunning

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de aan hem opgelegde last onder dwangsom wegens het bouwen en gebruiken van een bootlift zonder de vereiste omgevingsvergunning op het perceel in de gemeente Stichtse Vecht. Eiser, eigenaar van het perceel, heeft de bootlift in oktober 2009 geplaatst. Op 20 maart 2023 constateerde een toezichthouder dat de bootlift zonder vergunning was gebouwd. Het college van burgemeester en wethouders heeft op 11 april 2023 aangekondigd een last onder dwangsom op te leggen, wat op 10 april 2023 is gebeurd. Eiser heeft bezwaar gemaakt, maar het college heeft het besluit gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep op 10 april 2024 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren. De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is, omdat de Wabo, die op dat moment nog van toepassing was, het verbiedt om zonder vergunning te bouwen. Eiser voerde aan dat hij had geïnformeerd bij Waternet en dat het college jarenlang niet handhavend had opgetreden, maar de rechtbank oordeelt dat dit geen gerechtvaardigd vertrouwen schept. De rechtbank concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die handhaving onredelijk maken, ondanks de persoonlijke situatie van eiser en zijn vrouw. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst de verzoeken van eiser af.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/6387

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: N.H. de la Haije),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stichtse Vecht(het college), verweerder
(gemachtigde: mr. S. Ralović).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de aan hem opgelegde last onder dwangsom wegens het bouwen en gebruiken van een bootlift zonder de vereiste omgevingsvergunning op het perceel [adres] in [plaats] , gemeente Stichtse Vecht. Eiser is eigenaar van het perceel en heeft de bootlift in oktober 2009 gekocht en geplaatst.
2. Op 20 maart 2023 heeft een toezichthouder van de gemeente Stichtse Vecht geconstateerd dat een bootlift is gebouwd en in gebruik is genomen zonder de vereiste omgevingsvergunning. Het college heeft op 11 april 2023 aan eiser laten weten voornemens te zijn een last onder dwangsom op te leggen. Eiser heeft op 25 april 2023 een zienswijze ingediend. Op 22 mei 2023 heeft een toezichthouder van de gemeente geconstateerd dat de bootlift niet was verwijderd. Het college heeft hierna met het besluit van 10 april 2023 (het primaire besluit) aan eiser een last onder dwangsom opgelegd en gelast om de overtreding binnen acht weken de bootlift te verwijderen en verwijderd te houden. Doet eiser dit niet, dan verbeurt hij een dwangsom van € 3.333,- per week met een maximum van € 10.000,-.
3. Met het bestreden besluit van 14 november 2023 op het bezwaar van eiser is het college bij dat besluit gebleven. Het college heeft hierbij het advies van de bezwaarschriftencommissie van 13 november 2023 gevolgd.
4. Eisers heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
5. De rechtbank heeft het beroep op 10 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en zijn vrouw, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

6. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Zij doet dit aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
7. Op 1 januari 2024 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat voor die datum een bestuurlijke sanctie is opgelegd, is in deze zaak de Wabo met de onderliggende regelingen nog van toepassing. Dat volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.23 van de Invoeringswet Omgevingswet.
8. Op grond van de Wabo is het verboden om zonder omgevingsvergunning een bouwwerk te bouwen. Ook is het verboden om zonder omgevingsvergunning gronden of bouwwerken te gebruiken in strijd met een bestemmingsplan. [1] Verder is het verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten. [2]
Was een bouwvergunning in 2009 vereist?
9. De rechtbank stelt vast dat ten tijde van de plaatsing van de bootlift in 2009 ook al een bouwvergunning vereist was. De rechtbank legt dit hierna uit.
10. Ten tijde van de plaatsing van de bootlift in oktober 2009 was de Woningwet van toepassing en het bestemmingsplan ‘‘Landelijk Gebied rondom de Vecht’’. Dit bestemmingsplan is op 31 januari 2006 vastgesteld en op 24 november 2009 is artikel 10 ‘‘Landgoederen en buitenplaatsen’’ gedeeltelijk herzien.
Volgens artikel 40, eerste lid, van de Woningwet was het verboden om te bouwen zonder of in afwijking van een bouwvergunning van burgemeester en wethouders. Geen bouwvergunning was vereist voor het bouwen als het bouwen van beperkte betekenis was. [3] In het Besluit bouwvergunningvrije en lichtbouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb) was bepaald wanneer bouwen van beperkte betekenis was. [4] Onder meer het bouwen van een bouwwerk van beperkte omvang op een erf was van beperkte betekenis, indien (i) de hoogte, gemeten vanaf het aansluitend terrein, minder dan 1 meter was, (ii) het bruto-oppervlakte minder dan 2 m2 was en (iii) het voor-, zij- of achtererf voor niet meer dan 50% bebouwd was. [5]
In het Blbb werd onder erf verstaan: al dan niet bebouwde perceel, of een gedeelte daarvan, dat direct is gelegen bij een gebouw en dat in feitelijk opzicht is ingericht ten dienste van het gebruik van dat gebouw, en, voorzover een bestemmingsplan van toepassing is, de bestemming deze inrichting niet verbiedt. [6]
11. Volgens het bestemmingsplan ‘‘Landelijk Gebied rondom de Vecht’’ is de bootlift gelegen in de bestemming ‘‘Water, tevens landschappelijk en natuurwetenschappelijk waardevol gebied’’. Volgens artikel 16 van het bestemmingsplan zijn deze gronden bestemd voor: a. water; b. het behoud dan wel het herstel van de ter plaatse voorkomende dan wel daaraan eigen landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden, en c. ter plaatse van de aanduiding "aanlegplaats" (alp) tevens voor aanlegplaatsen. Gelet op deze omschrijvingen van wat er mogelijk is, is het inrichten van dit deel van het perceel met een bootlift ten dienste van het gebruik van het hoofdgebouw in strijd met deze omschrijvingen. Hieruit volgt dat voor het bouwen van een bootlift in 2009 ook al een bouwvergunning vereist was en dat het bouwen van een bootlift destijds niet viel onder de bepalingen voor bouwvergunningvrij bouwen.
Slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel?
12. Eiser voert aan dat hij voorafgaand aan de plaatsing van de bootlift eerst heeft geïnformeerd bij Waternet. Hieruit bleken volgens eiser geen bezwaren tegen de plaatsing van de bootlift. In het beroepschrift is ook vermeld dat eiser heeft geïnformeerd bij toen nog de gemeente [gemeente] . Op de zitting heeft eiser aangegeven alleen bij Waternet te hebben geïnformeerd. De rechtbank overweegt dat Waternet niet het bevoegd gezag is om een vergunning te verlenen voor een bootlift. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
13. Eiser heeft er ook op gewezen dat het college op de hoogte was van de geplaatste bootlift en eiser er gedurende veertien jaar niet op is gewezen dat een bootlift niet is toegestaan. Op zitting heeft eiser toegelicht dat om deze reden het vertrouwen is gewekt dat niet handhavend zou worden opgetreden. De rechtbank overweegt dat het uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) – de hoogste bestuursrechter in omgevingsrechtelijke zaken – volgt dat het jarenlange niet optreden niet tot het oordeel leidt dat bij eiser het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat het college niet handhavend zou optreden. Ook het feit dat het college bekend zou zijn met de overtreding waartegen het handhavend optreedt en gedurende 14 jaar niet handhavend is opgetreden, is onvoldoende is om tot het oordeel te komen dat het college daardoor het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat daartegen niet meer handhavend zou worden opgetreden. [7] De beroepsgrond slaagt niet.
Zijn er bijzondere omstandigheden om van handhavend optreden af te zien?
14. Volgens vaste rechtspraak zal het college, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in de regel van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het college worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Daarnaast kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.
15. Eiser voert aan dat handhaving gelet op de bijzondere omstandigheden onevenredig is. Eiser heeft toegelicht dat zijn vrouw fysiek en psychisch beperkt is als gevolg van een medische aandoening. Zijn vrouw kan volgens eiser alleen met behulp van de bootlift in de boot stappen, omdat de boot dan stabiel ligt en wordt verhoogd. Eiser heeft ook toegelicht dat het varen met de boot tot een van de weinige uitjes van zijn vrouw behoort en dat het verwijderen van de bootlift haar levensvreugde ernstig zal verminderen. Het verwijderen van de bootlift leidt ook tot kapitaalvernietiging.
16. De rechtbank stelt voorop dat zij begrijpt dat eiser en zijn vrouw in een vervelende situatie verkeren, omdat zij plezier beleven aan het varen en zij weinig andere recreatiemogelijkheden hebben. De situatie is echter niet ernstig genoeg om een uitzondering te kunnen maken op de regels. De rechtbank legt dit uit. Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS kunnen medische omstandigheden niet dan wel in zeer uitzonderlijke gevallen leiden tot het oordeel dat van handhavend optreden moet worden afgezien. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hier van een zodanig geval geen sprake is. Het college heeft toegelicht dat handhaving tegen bouwwerken als bootliften en boatsavers op basis van het handhavingsbeleid van de gemeente op dit moment een hoge prioriteit heeft. Het college heeft op de zitting toegelicht dat de omgeving van de rivier de Vecht een mooi gebied is en dat de schoonheid van het gebied behouden moet blijven. Het college vindt dat bootliften de omgeving van de Vecht minder mooi maken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college voldoende gemotiveerd waarom geen sprake is bijzondere omstandigheden om af te zien van handhaving. De beroepsgrond slaagt niet.
17. Eiser heeft gesteld dat het college heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het sociale zekerheidsbeginsel. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft eiser op de zitting ingetrokken. De beroepsgrond slaagt niet.
18. Eiser heeft verzocht een gedoogsituatie toe te staan. Op de zitting heeft eiser toegelicht dat het hierbij gaat om een periode van tien jaar. Het college heeft op de zitting aangegeven dat hij niet bereid is om aan een gedoogsituatie mee te werken. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

19. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C.A. van Kuijeren, rechter, in aanwezigheid van
mr. G.M.C.P. Maarhuis, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
12 juni 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 2.1, eerste lid, onder a en onder c van de Wabo.
2.Artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo.
3.Op grond van artikel 43, eerste lid, onderdeel c van de Woningwet was geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur was aangemerkt als van beperkte betekenis.
4.In artikel 2 en artikel 3 van het Bblb.
5.Artikel 3, eerste lid, onder b van het Bblb.
6.Artikel 1 van het Bblb.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 maart 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH4646.