In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 december 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning. De eiser, eigenaar van de woning, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van € 453.000,- door de heffingsambtenaar, welke was gebaseerd op de Wet waardering onroerende zaken (wet WOZ). Na bezwaar werd de waarde verlaagd naar € 420.000,-, maar de eiser ging hiertegen in beroep. Tijdens de digitale zitting op 25 november 2024 was de eiser niet aanwezig, maar de gemachtigde van de heffingsambtenaar en een taxateur waren wel aanwezig.
De rechtbank heeft de heffingsambtenaar in het gelijk gesteld, waarbij werd vastgesteld dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd met een taxatiematrix, waarin de woning werd vergeleken met drie referentiewoningen die recentelijk waren verkocht. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar rekening had gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning van de eiser, en dat de WOZ-waarde in overeenstemming was met de marktwaarde.
De rechtbank verwierp de argumenten van de eiser, waaronder de stelling dat er onvoldoende rekening was gehouden met de verouderde staat van de woning en dat de WOZ-waarde te veel was gestegen in vergelijking met andere woningen. De rechtbank concludeerde dat de beroepsgronden van de eiser niet slaagden en verklaarde het beroep ongegrond. Eiser kreeg geen vergoeding van proceskosten en het griffierecht werd niet teruggegeven.