ECLI:NL:RBMNE:2025:1009

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 maart 2025
Publicatiedatum
11 maart 2025
Zaaknummer
UTR 23/2641
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om hulp bij realisatie islamitische begraafplaats door niet-kerkgenootschap

In deze zaak hebben eisers, het Islamitisch Kerkgenootschap Utrecht (IKU) en de Stichting Bijzondere Islamitische Begraafplaatsen in Nederland (BIBIN), een verzoek ingediend bij de gemeente Utrecht voor hulp bij de realisatie van een islamitische begraafplaats. De gemeente heeft dit verzoek afgewezen op basis van het feit dat IKU geen kerkgenootschap is volgens de Wet op de lijkbezorging (Wlb). De provincie Utrecht heeft deze afwijzing in een bestreden besluit gehandhaafd. Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft op 6 maart 2025 uitspraak gedaan en geoordeeld dat IKU inderdaad geen kerkgenootschap is. De rechtbank heeft vastgesteld dat het begrip 'kerkgenootschap' niet gedefinieerd is in de Wlb, maar dat er wel een materiële beoordeling moet plaatsvinden. De rechtbank concludeert dat IKU niet voldoet aan de criteria van een kerkgenootschap, omdat het niet functioneert als een organisatie van aangeslotenen die zich richt op gemeenschappelijke godsverering. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de gemeente en de provincie goed gemotiveerd hebben dat er geen aanleiding is om grond aan te wijzen voor IKU, gezien de druk op beschikbare ruimte in Utrecht.

Het beroep van eisers is ongegrond verklaard, wat betekent dat zij geen aanspraak kunnen maken op hulp van de gemeente bij de realisatie van de islamitische begraafplaats. De rechtbank heeft ook bepaald dat eisers geen recht hebben op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/2641

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 maart 2025 in de zaak tussen

Islamitisch Kerkgenootschap Utrecht (IKU), uit Utrecht,

Stichting Bijzondere Islamitische Begraafplaatsen in Nederland (BIBIN), uit Utrecht
eisers
(gemachtigde: mr. W.G.H.M. van der Putten),
en

Gedeputeerde Staten van Utrecht (de provincie)

(gemachtigde: mr. M.C. van der Haar).
Als derde-partijen nemen aan de zaak deel:
de gemeenteraad van Utrecht(
de gemeente)
(gemachtigde: mr. M. Wiersma) en

als belanghebbende heeft zich aangemeld:

de Verenigde Utrechtse Moslims (VUMO), uit de Meern
(gemachtigde: mr. T. van Kooten).

Inleiding

1. Eisers (IKU en BIBIN) willen een islamitische begraafplaats in Utrecht aanleggen en in standhouden. Omdat zij niet over eigen grond in Utrecht beschikken, heeft IKU de gemeente gevraagd om hulp bij de realisatie van een begraafplaats, bij voorkeur aan de Hamlaan. De gemeente heeft dit verzoek met het raadsbesluit van 3 februari 2022 afgewezen, kort gezegd omdat IKU geen kerkgenootschap is als bedoeld in de Wet op de lijkbezorging (Wlb).
1.1.
Met de beslissing van 14 maart 2023 (het bestreden besluit) op het administratief beroep van eisers heeft de provincie dit besluit van de gemeente gehandhaafd.
1.2.
Eisers hebben beroep ingesteld bij de rechtbank. De provincie heeft een verweerschrift ingediend. Daarnaast heeft de gemeente als derde-partij een reactie ingediend.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 21 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, vertegenwoordigd door: hun gemachtigde, [naam 1] en [naam 2] ; de gemachtigden van de provincie en de gemeente; en VUMO, vertegenwoordigd door: haar gemachtigde en [naam 3] .
Beoordeling door de rechtbank
Is VUMO belanghebbende in deze procedure?
2. De rechtbank oordeelt dat VUMO niet als belanghebbende kan worden aangemerkt in deze procedure.
2.1.
In deze procedure gaat het om de vraag of IKU terecht de hulp is geweigerd bij de realisatie van een islamitische begraafplaats in Utrecht. Dit staat los van de beslissing van de gemeente om het verzoek van VUMO om hulp bij het verkrijgen van grond voor een islamitische begraafplaats in Utrecht toe te wijzen en in dat verband daarvoor de locatie aan de Tolsteeg aan te wijzen. IKU komt ook niet op tegen de beslissing om het verzoek van VUMO toe te wijzen, maar wil daarnaast zelf een islamitische begraafplaats in Utrecht realiseren. Op de zitting hebben de gemeente en de provincie bevestigd dat de beslissing op het verzoek van IKU geen invloed heeft op de toewijzing van het verzoek van VUMO. Die toewijzing houdt namelijk niet in dat een ander verzoek om hulp bij de realisatie van een bijzondere (islamitische) begraafplaats automatisch wordt afgewezen. Dat betekent dat het belang van VUMO niet rechtstreeks is betrokken bij de afwijzing van het verzoek van IKU. VUMO is om die reden geen belanghebbende.
Moet IKU hulp krijgen van de gemeente bij de realisatie van een islamitische begraafplaats?
3. De rechtbank oordeelt dat IKU geen kerkgenootschap is en daarom geen aanspraak maakt op hulp bij de realisatie van een islamitische begraafplaats. Eisers beroep op algemene beginselen van behoorlijk bestuur slaagt daarnaast niet. Dat betekent dat eisers ongelijk krijgen. De rechtbank licht haar oordeel hieronder toe.
3.1.
In de Wlb [1] is bepaald dat een bijzondere begraafplaats slechts kan worden aangelegd en in stand gehouden door een kerkgenootschap, een privaatrechtelijke rechtspersoon of een natuurlijk persoon. Voor het aanleggen van een bijzondere begraafplaats wordt alleen de grond gebruikt, die daartoe door de gemeenteraad is aangewezen. Als een kerkgenootschap geen eigenaar is van de benodigde grond, dan draagt het college van burgemeester en wethouders er desgevraagd zorg voor dat het kerkgenootschap de grond op redelijke voorwaarden in eigendom kan verwerven. In de Wlb is dus met andere woorden bepaald dat weliswaar ook niet-kerkgenootschappen een bijzondere begraafplaats kunnen aanleggen en in stand houden, maar dat alleen kerkgenootschappen recht hebben op hulp van de gemeente bij de verwerving van die grond. Omdat IKU een verzoek doet om hulp van de gemeente voor de realisatie van een islamitische begraafplaats, ligt de vraag voor of IKU een kerkgenootschap is.
3.2.
Eisers stellen dat IKU een kerkgenootschap is. In de eerste plaats voeren zij aan dat IKU formeel staat ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel als kerkgenootschap en dat zij zich zo ook noemt. Dit is voldoende om als kerkgenootschap te worden aangemerkt in de zin van de Wlb, aangezien het begrip kerkgenootschap niet is gedefinieerd in de Wlb en er ook verder in deze wet of de voorloper daarvan geen materiële eisen worden gesteld aan het zijn van een kerkgenootschap. Ook uit rechtspraak en jurisprudentie volgt volgens eisers niet dat er een materiële beoordeling van een kerkgenootschap moet plaatsvinden. Bovendien wordt er in het rapport ‘Eeuwigdurende grafrust’ van 14 december 2022 [2] voor gepleit om het begrip kerkgenootschap in de Wlb te verruimen of los te laten, omdat het voor – onder meer – de islamitische gemeenschap niet zo gemakkelijk toepasbaar is. [3] In de tweede plaats voeren eisers aan dat, als wel materieel zou moeten worden beoordeeld of IKU een kerkgenootschap is, er dan moet worden vastgesteld dat zij dit is. IKU is een gestructureerde organisatie met een samenwerkingsverband met BIBIN. IKU heeft bovendien een ruime aanhang in Utrecht en heeft inmiddels leden. Ook verzorgen eisers begrafenissen volgens de islamitische regels en organiseren zij andere activiteiten. Daarnaast beschikken zij over een ruimte waarin mensen zich kunnen terugtrekken en kunnen bidden en waarbij er de mogelijkheid is om vragen te stellen aan iemand over het geloof. Die activiteiten zouden er al vóór de indiening van het verzoek bij de gemeente op 18 juni 2020 zijn geweest. Daarmee voldoen zij aan de eis dat er erediensten worden gehouden volgens gemeenschappelijke godsdienstige opvattingen.
3.3.
De rechtbank oordeelt dat IKU geen kerkgenootschap is. Zoals eisers terecht zeggen, is het begrip ‘kerkgenootschap’ niet gedefinieerd in de Wlb. Ook in andere wetgeving is het begrip ‘kerkgenootschap’ niet gedefinieerd. Dit betekent echter niet dat een enkele inschrijving in het handelsregister onder de noemer ‘kerkgenootschap’ en het dragen van de naam ‘kerkgenootschap’ voldoende zijn om als kerkgenootschap in de zin van de Wlb te worden beschouwd. Het is een uitdrukkelijke keuze van de wetgever geweest om het begrip kerkgenootschap niet te definiëren in de wet, omdat de wetgever vond dat de invulling van het begrip beter aan de rechter kan worden overgelaten. [4] Uit de rechtspraak – en ook de literatuur – volgt vervolgens dat een materiële beoordeling van een kerkgenootschap moet plaatsvinden: een kerkgenootschap is een organisatie van aangeslotenen, die zich de gemeenschappelijke godsverering van de aangeslotenen op de grondslag van gemeenschappelijke godsdienstige opvattingen ten doel stelt en die als zelfstandig kerkgenootschap wil gelden. [5] De rechtbank volgt deze lijn. Zij vindt het logisch om niet alleen naar het naamplaatje van een organisatie te kijken, maar naar een organisatie zelf en of die organisatie in zijn doen en laten en naar buiten toe daadwerkelijk functioneert als kerkgenootschap. Dat er geluiden zijn over een mogelijke toekomstige verbreding of verwijdering van het begrip ‘kerkgenootschap’ in de Wlb, betekent niet dat de rechtbank nu niet meer van de huidige tekst van de Wlb en de rechtspraak op dit punt mag uitgaan. De gestelde ontwikkeling acht de rechtbank daarvoor nu nog onvoldoende concreet.
3.4.
Als de rechtbank vervolgens de organisatie van IKU beoordeelt, dan vindt zij dat IKU geen kerkgenootschap is. IKU is geen organisatie van aangeslotenen. IKU heeft geen aangeslotenen, althans de rechtbank is onvoldoende gebleken dat IKU die op het moment van de besluitvorming had. De enkele stelling van IKU dat zij een ruime aanhang en inmiddels leden heeft, is onvoldoende om van een organisatie van aangeslotenen in de zin van een kerkgenootschap te spreken.
3.5.
Bovendien blijkt uit de statuten van IKU dat haar doelstelling is:
“2.1 [..] het realiseren en in stand houden van bijzondere islamitische begraafplaatsen met eeuwigdurend grafrecht en verder al hetgeen hiermee in de ruimste zin verband houdt, daartoe behoort en/of daartoe bevorderlijk kan zijn.
2.2.
De stichting zet zich in voor moslims die Nederland als hun land zien en in Nederland begraven willen worden. Zij hebben de islamitische identiteit volgens de Soenna-leer en willen - ongeacht hun afkomst - in Nederland hun eeuwige grafrust vinden.
2.3.
De stichting tracht dit doel onder meer te bereiken door het zoeken naar geschikte locaties en met gemeenten in overleg te treden om gronden te kopen en daarop
de begraafplaats(en) aan te leggen.”
3.6.
IKU is dus een organisatie die in het leven is geroepen om islamitische begraafplaatsen te realiseren. Het doel is niet de gemeenschappelijke godsverering van aangeslotenen op de grondslag van gemeenschappelijke godsdienstige opvattingen. Ook is de rechtbank niet gebleken van dergelijke feitelijke activiteiten van IKU. Eisers hebben weliswaar gezegd dat die activiteiten er zijn, zoals (voorafgaand aan en tijdens) islamitische begrafenissen en bij andere door IKU georganiseerde activiteiten, maar de rechtbank vindt dat – zonder nadere onderbouwing – onvoldoende concreet. Dat geldt ook voor het standpunt van IKU op de zitting dat er al lange tijd en ook voor indiening van het verzoek op 18 juni 2020 activiteiten zouden zijn georganiseerd. Daarbij betrekt de rechtbank dat IKU pas twee jaar na het verzoek, op 13 juni 2022, formeel is opgericht.
3.7.
IKU is dus geen kerkgenootschap en maakt daarom geen aanspraak op hulp van de gemeente bij het verwerven van grond voor de aanleg van een bijzondere begraafplaats.
3.8.
Voor zover het in deze zaak dan nog gaat over de overweging van de gemeente – en in administratief beroep de provincie – om niet alsnog, voor niet-kerkgenootschap IKU, grond aan te wijzen voor de realisatie van een bijzondere islamitische begraafplaats, merkt de rechtbank het volgende op. De gemeente en de provincie hebben goed gemotiveerd dat zij hiervoor geen aanleiding zien, omdat de druk op beschikbare ruimte in Utrecht groot is en er een risico is op overcapaciteit aan begraafplaatsgrond. Dat er meerdere begraafplaatsen zijn in Utrecht die momenteel niet volledig worden benut, zoals IKU zegt, betekent niet dat er voor IKU grond voor een bijzondere begraafplaats moet worden aangewezen. Dat geldt ook voor het niet economisch rendabel zijn van een begraafplaats en de ervaring van BIBIN.
Zijn algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden?
4. Eisers stellen tot slot dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat aan VUMO wel medewerking tot verkrijging van grond aan de Tolsteeg is verleend en aan hen niet. Ook is er sprake van vooringenomenheid en schending van andere algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Eisers verwijzen hiervoor naar de gronden van het administratief beroep.
4.1.
Dit betoog slaagt niet. Eisers hebben in hun beroepschrift niet duidelijk gemaakt waarom het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Ook hebben zij niet onderbouwd waarom sprake zou zijn van vooringenomenheid of welke andere beginselen er zouden zijn geschonden. Een verwijzing naar de in administratief beroep ingediende gronden is daarvoor onvoldoende. De provincie heeft in het bestreden besluit al gereageerd op die gronden. Het is aan eisers om in beroep duidelijk te maken waarom het bestreden besluit op dit punt onjuist is. Nu eisers dat niet hebben gedaan, slaagt deze beroepsgrond niet.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is ongegrond. IKU is geen kerkgenootschap en maakt daarom geen aanspraak op hulp bij de realisatie van een islamitische begraafplaats. Dat betekent dus dat eisers ongelijk krijgen.
5.1.
Omdat eisers ongelijk krijgen, krijgen zij het griffierecht niet terug. Ook krijgen ze geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A.M. Elzakkers als voorzitter, mr. J.J. Catsburg en mr. P.J.M. Mol als leden, in aanwezigheid van mr. L.E. Mollerus, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2025.
De griffier is verhinderd deze uitspraak
te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie in het bijzonder de artikelen 37 tot en met 40 van de Wlb.
2.Rapport van 1 september 2022, te raadplegen op:
3.Zie rapport noot 2, pg 43-47.
4.Zie Kamerstukken II, 1984/85, 17725, nr. 7, pg.11.
5.Zie onder meer het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 mei 2017, ECLI::NL:GHARL:2017:3938.