ECLI:NL:RBMNE:2025:120

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
21 januari 2025
Zaaknummer
UTR_23_5799
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering overname schulden van eiser bij broer en een keukenbedrijf in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen

Op 15 januari 2025 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser en de Dienst Toeslagen. Eiser had beroep ingesteld tegen de weigering van Sociale Banken Nederland (SBN) om zijn schulden over te nemen in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). Tussen 2004 en 2019 zijn veel ouders, waaronder eiser, onterecht in financiële problemen gekomen door de kinderopvangtoeslagaffaire. De Wht biedt een regeling voor de overname van private schulden van gedupeerden, maar stelt strikte eisen aan de schulden die in aanmerking komen voor overname.

Eiser had schulden bij zijn broer [A] en een keukenbedrijf [bedrijf]. De rechtbank oordeelde dat de schulden niet voldaan waren aan de vereisten van de Wht, omdat de schuld aan [A] niet voor 1 juni 2021 opeisbaar was en niet in een notariële akte was vastgelegd. Evenzo was de schuld aan [bedrijf] niet voor 1 juni 2021 opeisbaar en voldeed deze niet aan de voorwaarden van de Wht. Eiser voerde aan dat de eisen onbillijk waren en dat hij in een schrijnende situatie verkeerde, maar de rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigden.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de Dienst Toeslagen om de schulden niet over te nemen. Eiser kreeg geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de Wht en de noodzaak voor schulden om te voldoen aan de wettelijke vereisten voor overname.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/5799

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 januari 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E.J. Joosten),
en

Dienst Toeslagen, kantoor [locatie] , verweerder

(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Inleiding

1. Tussen 2004 en 2019 is de kinderopvangtoeslag van een groot aantal ouders onterecht stopgezet en is eerder verleende kinderopvangtoeslag van hen ten onrechte teruggevorderd. De ouders zijn door de aanpak van de Belastingdienst/Toeslagen in die tijd langdurig in een onmogelijke positie, in grote financiële problemen en in grote onzekerheid gebracht. Zij hebben financiële schade geleden en zijn aangetast in hun rechtsgevoel, omdat zij zijn bestempeld als fraudeur. Het kabinet heeft hiervoor excuses aangeboden en is een hersteloperatie gestart.
2. Onderdeel van de hersteloperatie toeslagen is dat de overheid bepaalde private schulden van een gedupeerde ouder kan overnemen. De regeling hiervoor is op 2 november 2022 opgenomen in artikel 4.1 tot en met 4.5 van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). Deze wet vervangt alle eerdere regelingen van de hersteloperatie. Het overnemen van private schulden wordt uitgevoerd door de uitvoeringsorganisatie Sociale Banken Nederland (SBN), namens het bestuursorgaan de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

3. In het primaire besluit van 4 mei 2023 heeft Sociale Banken Nederland (SBN) geweigerd om de volgende zes schulden van eiser over te nemen:
  • Gemeente Utrecht Werk en Inkomen Unit Participatie € 277,86
  • Gemeente Utrecht Werk en Inkomen Unit Participatie € 394,70
  • [bedrijf] € 19.900.-
  • [bedrijf] € 16.500,-
  • [A] (broer van eiser) € 20.000,-
4. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Op de telefonische hoorzitting heeft eiser aangegeven geen bezwaar te hebben tegen de weigering van overname van de schulden bij de Gemeente Utrecht, omdat deze geen private schulden zijn. Het bezwaar ziet op de twee vorderingen van [bedrijf] van € 19.900,- en € 16.500 (in totaal € 36.400,-) en de vordering van [A] van € 20.000,-.
5. Met het bestreden besluit van 2 november 2023 heeft de Minister van Financiën, Belastingdienst/Toeslagen dit bezwaar ongegrond verklaard.
6. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eiser heeft op 31 oktober 2024 een aanvulling op zijn beroepschrift met bijlagen ingediend.
7. Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2024. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Het geschil
8. Het beroep is gericht tegen het besluit van verweerder om de schuld aan [A] en aan [bedrijf] niet op grond van de Wht van eiser over te nemen. Verweerder heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat de schuld aan [A] een informele lening betreft die niet is vastgelegd in een notariële akte en die niet voor 1 juni 2021 opeisbaar is geworden. Voor wat betreft de schuld aan [bedrijf] heeft verweerder aan het besluit ten grondslag gelegd dat ook deze schuld een informele lening is, omdat in afwijking van de van toepassing zijnde algemene voorwaarden geen aanbetaling is gedaan en de facturen bij levering van de keuken en twee badkamers niet zijn voldaan. De schuld bij [bedrijf] is niet vastgelegd in een notariële akte en de schuld is niet voor 1 juni 2021 opeisbaar geworden.
[A] en [bedrijf]
9. Eiser voert aan dat de eisen dat de schulden voor 1 juni 2021 opeisbaar moeten zijn en dat sprake moet zijn van een betalingsachterstand, niet aan hem tegengeworpen kunnen worden. Deze eisen zijn volgens eiser niet te verenigen met het doel van de Wht. Dit doel is volgens de memorie van toelichting van de Wht [1] het geven van een nieuwe start ten aanzien van private schulden. Verder blijkt uit de memorie van toelichting ook dat verzoeken om overname van schulden ruimhartig door verweerder moeten worden beoordeeld. Op de website van het Ministerie van Financiën, Dienst Toeslagen [2] staat vermeld dat men zoveel mogelijk schulden door problemen met de kinderopvangtoeslag wil oplossen.
[A]
10. Eiser betwist niet dat sprake is van een privé lening bij [A] , maar stelt dat het vereiste dat deze in een notariële akte had moeten worden vastgelegd niet redelijk is. Eiser heeft vanwege de terugvordering door de Belastingdienst leningen moeten afsluiten. In dat licht bezien is het stellen van het vereiste van een notariële akte voor een informele lening onbillijk. Een lening bij een familielid wordt vanzelfsprekend niet in een notariële akte vastgelegd. Bovendien heeft eiser van deze lening wel een leningsovereenkomst opgesteld. Deze argumenten zijn volgens eiser voldoende om de hardheidsclausule toe te passen.
[bedrijf]
11. Het vereiste dat de schuld bij [bedrijf] moet zijn ontstaan uit een in de normale uitoefening van het bedrijf of beroep verrichte rechtshandeling, verhoudt zich volgens eiser ook niet met het doel van de Wht. Ook hier doet eiser een beroep op de hardheidsclausule.
12. Verder stelt eiser dat de schuld bij [bedrijf] geen onderhandse lening is. Hij heeft een keuken en twee badkamers bij een bedrijf besteld. De omstandigheid dat van de algemene voorwaarden is afgeweken rechtvaardigt niet de conclusie dat sprake is van een informele lening wegens een familiaire relatie tussen [bedrijf] en eiser. Eiser is een schuld bij dit bedrijf aangegaan, die nog niet is ingelost.
Beoordeling
Exceptieve toetsing vereisten artikel 4.1 van de Wht
13. Hoofdstuk 4 van de Wht regelt onder welke voorwaarden gedupeerden in aanmerking komen voor het overnemen en betalen van private schulden. Artikel 4.1. van de Wht bepaalt, kort gezegd en voor zover in deze zaak van belang, dat het moet gaan om geldschulden die zijn ontstaan na 31 december 2005, die vóór 1 juni 2021 opeisbaar waren en niet zijn voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan. Om te kunnen worden overgenomen moet een schuld zijn ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling van de schuldeiser. Wanneer dat niet het geval is, dus in geval van een zogenoemde informele schuld, moet deze zijn vastgelegd in een notariële akte of blijken uit een rechterlijke uitspraak. Op grond van artikel 9.1, tweede lid, van de Wht, kan van artikel 4.1. worden afgeweken voor zover de toepassing van de daarin gestelde vereisten gelet op het belang dat deze bepaling beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. [3]
14. De vereisten voor de overname van schulden in artikel 4.1. van de Wht zijn dwingendrechtelijke bepalingen vastgelegd in een wet in formele zin. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat de rechtbank deze bepalingen niet aan het evenredigheidsbeginsel of andere algemene rechtsbeginselen mag toetsen. In artikel 120 van de Grondwet is namelijk bepaald dat de rechter niet treedt in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen. In recente rechtspraak ten aanzien van artikel 4.1 van de Wht [4] is dit nogmaals bevestigd. Uit deze rechtspraak volgt wel dat er aanleiding kan bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de betreffende wettelijke bepaling leidt, als sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Dat is het geval als die niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.
15. De rechtbank oordeelt dat dergelijke bijzondere omstandigheden zich in dit geval niet voordoen. Zoals de Afdeling onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis bij de Wht heeft overwogen in voornoemde uitspraak, heeft de wetgever bewust gekozen voor het stellen van genoemde eisen in de Wht. Zie overweging 14 – 20 van deze uitspraak.
16. De rechtbank is daarom ook van oordeel dat de mogelijke gevolgen voor gedupeerde ouders van de gestelde vereisten in de afweging van de wetgever bij de totstandkoming van artikel 4.1 van de Wht welbewust onder ogen zijn gezien en daarmee zijn verdisconteerd. Met de bewuste en gemotiveerde keuze voor de overname van alleen die schulden die vóór 1 juni 2021 opeisbaar zijn geworden, heeft de wetgever voorzien dat niet alle gedupeerde ouders die in financiële moeilijkheden verkeren door de gevolgen van de kinderopvangtoeslagproblematiek met deze schuldenregeling van hun schulden afkomen. Met de bewuste en gemotiveerde keuze voor het vereiste dat een informele schuld in een notariële akte moet worden vastgelegd, heeft de wetgever voorzien dat veelal niet aan dit vereiste zal worden voldaan omdat informele lenigen over het algemeen niet op een dergelijke wijze worden vastgelegd.
17. Omdat zich hier geen bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of toepassing van de vereisten van artikel 4.1 van de Wht (opeisbaarheid, schuld aangegaan in de normale uitoefening van het bedrijf / notariële akte) zozeer in strijd komen met het evenredigheidsbeginsel, dat die toepassing in het voorliggende geval achterwege zou moeten blijven.
Hardheidsclausule artikel 9.1 van de Wht
18. Artikel 9.1 van de Wht bepaalt dat van artikel 4.1 kan worden afgeweken voor zover toepassing zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Voor toepassing van deze hardheidsclausule is vereist dat er bijzondere omstandigheden zijn die door de wetgever niet zijn voorzien en die tot een schrijnende situatie leiden [5] . Gezien hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder in de daar genoemde omstandigheden geen aanleiding hoeven zien voor de toepassing van de hardheidsclausule.
19. De stelling van eiser dat hij onder andere de schuld bij zijn broer [A] heeft moeten aangaan vanwege de terugvordering door de Belastingdienst, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Er is geen aanleiding om ervan uit te gaan dat het de wetgever is ontgaan dat er gedupeerde ouders zijn die leningen zijn aangegaan om terugvorderingen van de Belastingdienst/Toeslagen te betalen. In de memorie van toelichting is namelijk vermeld dat het niet uitmaakt of een schuld is te herleiden tot een terugvordering van kinderopvangtoeslag [6] .
20. Ook verder zijn er geen omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan het vasthouden aan deze vereisten op basis van de hardheidsclausule zodanig onbillijk is dat de hardheidsclausule moet worden toegepast. Eiser heeft op de zitting nog toegelicht dat hij financieel in een lastige situatie is komen te verkeren en zijn eigen bedrijf toentertijd heeft moeten stop zetten. Eiser heeft echter ook verklaard dat hij vervolgens bij zijn broer is gaan werken, zijn financiële situatie weer verbeterde en dat hij inmiddels weer als zelfstandige werkzaam is. Eiser heeft verder verklaard dat hij het nu financieel lastig heeft in verband met de kosten die hij heeft gemaakt in verband met de koop van een nieuw huis en het huwelijk van zijn zoon.. Eiser heeft echter geen concreet inzicht gegeven in zijn financiële situatie. De door eiser in dit beroep overgelegde stukken zijn daarvoor onvoldoende. Dat eiser in een zodanig problematische situatie verkeert dat van een onbillijkheid van overwegende aard sprake is als de schulden niet worden overgenomen, is de rechtbank dan ook niet gebleken. Daarbij moet voor ogen worden gehouden dat de regeling voor de overname van schulden uitdrukkelijk niet is bedoeld om gedupeerde ouders volledig te vrijwaren van schulden of van daarmee mogelijk gepaard gaande (zeer) beperkte financiële draagkracht. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid de hardheidsclausule buiten toepassing kunnen laten.
Sub-conclusie
21. Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat de wettelijke vereisten dat (i) de schulden voor 1 juni 2021 opeisbaar moeten zijn geworden, (ii) moeten zijn ontstaan uit de normale uitoefening van een beroep of bedrijf en (iii) dat informele schulden in een notariële akte moeten zijn vastgelegd, aan eiser kunnen worden tegengeworpen.
Schuld [A]
22. Dit betekent dat verweerder de schuld van eiser bij zijn broer [A] terecht niet heeft overgenomen, omdat deze informele schuld niet voor 1 juni 2021 opeisbaar is. De schuld dient immers uiterlijk op 31 december 2023 te worden voldaan. Deze schuld is verder terecht niet overgenomen omdat deze niet in een notariële akte of een rechterlijke uitspraak is vastgelegd.
Schuld [bedrijf]
23. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser - in afwijking van de van toepassing zijn algemene voorwaarden - geen aanbetaling heeft verricht en ook niet heeft betaald bij de aflevering van de badkamers en de keuken. Eiser heeft verder op de zitting bevestigd dat [bedrijf] het bedrijf van zijn broer is, en dat deze schuld tot op heden in het geheel niet is opgeëist door [bedrijf] . Verweerder heeft daarom terecht gesteld dat deze schuld niet voldoet aan het vereiste van opeisbaarheid. Alleen al om deze reden is de schuld van eiser bij [bedrijf] terecht niet overgenomen.
24. Omdat verweerder de schuld bij [bedrijf] terecht niet van eiser heeft overgenomen omdat deze niet voor 1 juni 2021 opeisbaar is gesteld, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of deze schuld een formele of informele schuld betreft.

Conclusie en gevolgen

25. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder terecht heeft geweigerd om de schulden van eiser bij [A] en [bedrijf] over te nemen. Het bestreden besluit blijft in stand. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.M.T. Bouwman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
15 januari 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2021/2022, 36 151, nr. 3.
2.herstel.toeslagen.nl/verder-zonder-schulden/private-schulden-oplossen
3.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 15 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2045.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 15 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2045.
5.Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3, p. 162.
6.Kamerstukken II 2021/22, 36151, nr. 3, pag. 43