ECLI:NL:RBMNE:2025:1401

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 april 2025
Publicatiedatum
28 maart 2025
Zaaknummer
C/16/561727 / HA ZA 23-537
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake wijziging echtscheidingsconvenant en belastingnadeel in box 3

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 9 april 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen twee partijen die in gemeenschap van goederen waren gehuwd en inmiddels gescheiden zijn. De eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.D. Bauer-Van Erp, vorderde een wijziging van het echtscheidingsconvenant dat op 19 februari 2016 was ondertekend. De eiseres stelde dat onvoorziene omstandigheden, zoals de lange verkoopduur van de voormalige echtelijke woning en de stijgende energiekosten, aanleiding gaven om het convenant te wijzigen. De gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. E.I. Robert, voerde verweer en stelde dat er geen sprake was van onvoorziene omstandigheden die wijziging van het convenant rechtvaardigden.

De rechtbank oordeelde dat de lange verkoopduur van de woning en de stijgende energiekosten geen onvoorziene omstandigheden waren in de zin van artikel 6:258 BW. De rechtbank wees de vorderingen van de eiseres af, omdat de verplichtingen uit het convenant nog steeds van toepassing waren. Daarnaast was er een geschil over de vergoeding van belastingnadeel in box 3, waarbij de eiseres stelde dat de gedaagde geen belastingnadeel had geleden. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde recht had op vergoeding van het belastingnadeel, en dat de eiseres onverschuldigd had betaald. De rechtbank wees de vorderingen van de eiseres af en veroordeelde haar tot betaling van een bedrag aan de gedaagde, na verrekening van vorderingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/561727 / HA ZA 23-537
Vonnis van 9 april 2025
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. A.D. Bauer-Van Erp te Utrecht,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. E.I. Robert te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:
- 15 augustus 2023: de dagvaarding tevens houdende de incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening, met producties 1, 2 en 3,
7 september 2023: de incidentele conclusie van antwoord, tevens (voorwaardelijke)
incidentele vordering in reconventie tot het treffen van een voorlopige voorziening, met producties 1, 2 en 3,
  • 20 september 2023: de incidentele conclusie van antwoord in reconventie,
  • 18 oktober 2023: het vonnis in incident.
En vervolgens:
29 november 2023: de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie, met producties
1. tot en met 7,
  • 17 januari 2024: de conclusie van antwoord in reconventie, met producties 4 tot en met 7,
  • 17 februari 2025: de brief van [eiseres] met producties 8 tot en met 16,
  • 17 februari 2025: de akte met producties 8 tot en met 10 en een wijziging van eis in
reconventie van [gedaagde] ,
25 februari 2025: de mondelinge behandeling, gehouden in aanwezigheid van partijen en
hun advocaten.
1.2.
Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op [huwelijksdatum] 1991 te [plaats 1] in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
2.2.
Tussen partijen is op [echtscheidingsdatum] 2016 de echtscheiding uitgesproken.
De echtscheidingsbeschikking is op 12 april 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3.
Partijen zijn gezamenlijk, ieder voor de onverdeelde helft, eigenaar van de voormalige echtelijke woning aan de [adres 1] te [plaats 2] . Deze woning staat te koop sinds mei 2015. Aanvankelijk bedroeg de vraagprijs € 18.000.000,00. Op dit moment bedraagt de vraagprijs € 11.500.000,00.
2.4.
[eiseres] woonde sinds de echtscheiding in deze woning. Zij heeft deze woning in juni 2024 verlaten. Zij bewoont nu een door haar gekochte twee onder één kap woning aan de [straat 1] in [plaats 3] . De voormalige echtelijke woning staat sindsdien leeg.
2.5.
[gedaagde] woont in een woning aan de [adres 2] te [plaats 2] . Deze woning behoorde voorheen tot de huwelijksgoederengemeenschap maar is toegedeeld aan [gedaagde] tegen een waarde van € 1.800.000,00. [eiseres] heeft dientengevolge een vordering op [gedaagde] van € 900.000,00.
2.6.
Partijen hebben op 19 februari 2016 een echtscheidingsconvenant ondertekend.
Daarin zijn – voor zover hier van belang – een aantal afspraken opgenomen die zien op de voormalige echtelijke woning en het onroerende goed aan de [adres 2] . Kort gezegd komen die afspraken erop neer dat [eiseres] de gebruikerslasten van deze woning voor haar rekening neemt zolang zij deze bewoont, partijen de eigenaarslasten gezamenlijk dragen en dat [eiseres] aan [gedaagde] ieder jaar een vergoeding betaalt voor het door hem feitelijk geleden belastingnadeel in box 3. Daarnaast zijn afspraken gemaakt over de opeisbaarheid van de vordering van [eiseres] op [gedaagde] uit hoofde van de toedeling aan hem van de woning aan de [adres 2] . Deze afspraken houden in dat deze vordering van € 900.000,- pas in bepaalde gevallen opeisbaar is.
2.7.
[eiseres] is op enig moment opgehouden aan [gedaagde] het door hem geleden belastingnadeel in box 3 te vergoeden. [gedaagde] is op enig moment opgehouden bij te dragen in de eigenaarslasten van de voormalige echtelijke woning.

3.Het geschil in conventie

3.1.
[eiseres] vordert in de bodemprocedure het volgende:
“III. te bepalen dat het echtscheidingsconvenant, tussen partijen overeengekomen door
ondertekening daarvan op 19 februari 2016, met terugwerkende kracht wordt gewijzigd,
in die zin dat artikel 3.5 bepaalt dat de vrouw, zolang zij daadwerkelijk de woning aan de
[adres 1] te [plaats 2] gebruikt en bewoont, de in het echtscheidingsconvenant
omschreven gebruikerslasten tot een bedrag van € 6.000 per jaar voor haar rekening
neemt. Het meerdere dienen partijen bij helfte te dragen;
IV. de man te veroordelen om aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 87.500 te
vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der
algehele voldoening in verband met de door hem verschuldigde in het
echtscheidingsconvenant omschreven eigenaarslasten en te bepalen dat de man de
overeengekomen kwartaalbijdrage ad € 12.500 bij vooruitbetaling dient te voldoen op
straffe van een dwangsom van € 500 per dag dat de man niet (tijdig) aan zijn
betalingsverplichting voldoet;
V. voor recht te verklaren dat de man feitelijk geen belastingnadeel lijdt en de vrouw aan
de man ter zake niets is verschuldigd;
VI. de man te veroordelen aan de vrouw wegens onverschuldigde betaling te voldoen een
bedrag van € 28.834,82, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der
dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
VII. te bepalen dat het echtscheidingsconvenant wordt gewijzigd, in die zin dat artikel 4.6
bepaalt dat hetgeen de man aan de vrouw wegens overbedeling verschuldigd is direct
opeisbaar is en de tussen partijen gesloten geldleningsovereenkomst wordt vernietigd;
VIII. met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure.”
3.2.
Ter zitting heeft de vrouw verduidelijkt dat de gevorderde terugwerkende kracht in onderdeel III van haar vordering een terugwerkende kracht tot 2018 betreft.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Hij vraagt [eiseres] niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar vorderingen af te wijzen, kosten rechtens. Een van de onderdelen van zijn verweer is een beroep op verrekening.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
[gedaagde] vordert na vermindering van eis:
“I. Primair (voor het geval het verrekeningsverweer in conventie niet is geslaagd) de
vrouw te veroordelen om aan de man een bedrag van € 238.676,- te voldoen, te
vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf heden tot de dag der
algehele voldoening;
II. Subsidiar (voor het geval het verrekeningsverweer in conventie is geslaagd) de
vrouw te veroordelen aan de man te betalen een bedrag van € 126.276,00 (€ 238.676 minus € 112.500), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf heden tot de dag der algeheel voldoening
IV. Kosten rechtens.”
4.2.
[eiseres] voert verweer. Zij vraagt [gedaagde] niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn vorderingen af te wijzen, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.

5.De beoordeling

In conventie

Ten aanzien van de vorderingen tot wijziging van het convenant(onderdeel III en VII van het petitum)
5.1.
Voor haar vordering tot wijziging van het convenant heeft [eiseres] zich op het standpunt gesteld dat in het convenant een aantal afspraken is opgenomen waarvan wegens onvoorziene omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen instandhouding mag worden verwacht, althans waarvan de instandhouding niet meer van haar kan worden gevergd. Dit betreffen de afspraken over de gebruikerslasten van de voormalige echtelijke woning en de (niet-)opeisbaarheid van haar vordering op [gedaagde] uit hoofde van de toedeling aan hem van de woning aan de [adres 2] .
5.2.
Het hiervoor relevante juridisch kader is neergelegd in artikel 6:258 van het Burgerlijk Wetboek (BW):
De rechter kan op verlangen van een der partijen de gevolgen van een overeenkomst wijzigen of deze geheel of gedeeltelijk ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Aan de wijziging of ontbinding kan terugwerkende kracht worden verleend.
Een wijziging of ontbinding wordt niet uitgesproken, voor zover de omstandigheden krachtens de aard van de overeenkomst of de in het verkeer geldende opvattingen voor rekening komen van degene die zich erop beroept.
5.3.
Dit artikel vormt een lex specialis van art. 6:248 lid 2 BW, waarin is bepaald dat een tussen partijen geldende rechtsregel niet van toepassing is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
De wijzigingsbevoegdheid van de rechter is bedoeld voor een extreem geval en de rechter zal bij de toepassing dit artikel dezelfde terughoudendheid moeten betrachten als uit de bewoordingen van art. 6:248 lid 2 (‘onaanvaardbaar’) voor de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid in het algemeen voortvloeit. Dat is op zichzelf ook logisch, want één van de belangrijkste hoofdregels van het Nederlandse recht is dat afspraken juist wel moeten worden nagekomen. Met de woorden ‘onvoorziene omstandigheden’ wordt gedoeld op omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het sluiten van de overeenkomst en waarmee beide partijen bij het sluiten daarvan geen rekening hebben gehouden.
Ten aanzien van onderdeel III van het petitum
5.4.
Onderdeel III van de vordering van [eiseres] ziet op artikel 3.5. van het convenant dat als volgt luidt:
“Met ingang van de datum van ondertekening van dit convenant en gedurende
de periode dat de vrouw daadwerkelijk gebruik maakt van het uitsluitend recht van
gebruik en bewoning van de in artikel 3.1 genoemde onroerende zaak, komen de
gebruikerslasten van deze onroerende zaak voor rekening van de vrouw. Onder
gebruikerslasten worden verstaan de kosten te betalen aan Eneco services, Eneco
zakelijk, Stedin netbeheer-1, Steding netbeheer-2, Canal Digitaal schotel, KPN vaste
lijnen, Ziggo internet, en Vitens, zijnde plusminus op jaarbasis een bedrag ad € 36.000
(zegge: zesendertigduizend euro).
(…)”
5.5.
De onvoorziene omstandigheden waarop [eiseres] doelt zijn de extreem lange duur van het verkoopproces en de volgens haar extreem gestegen gebruikerslasten. [eiseres] heeft dienaangaande gesteld dat de woning aan de [straat 2] sinds mei 2015 te koop staat en dat er nog steeds geen zicht is op een spoedige verkoop. Zij ging er ten tijde van het convenant vanuit dat de woning twee of drie jaar te koop zou staan en zij was bereid om de gebruikerslasten gedurende die periode voor haar rekening te nemen. De energiekosten, die het overgrote deel van de gebruikerslasten vormen, zijn echter vanaf 2017 enorm gestegen. Deze bedroegen € 39.194 in 2018, € 40.709,- in 2019, € 44.695,- in 2020, € 45.044,- in 2021, en € 63.618 in 2022.
5.6.
[gedaagde] heeft gesteld dat de woning aan de [straat 2] een bijzondere woning is die lange tijd de duurste te koop zijnde woning in Nederland is geweest. Het verkopen van deze woning kon jaren duren en dat wisten partijen. [eiseres] wilde tot de verkoop van de woning daarin blijven wonen en dit is niet gemaximeerd in tijd. Er is ten aanzien van de duur van het verkoopproces hooguit sprake van een niet uitgekomen toekomstverwachting aan de zijde van [eiseres] . Verder betwist [gedaagde] dat de energiekosten enorm zijn gestegen. Het gaat volgens hem om normale jaarlijkse stijgingen en alleen in 2022 is sprake geweest van een eenmalig uitschieter in verband met de oorlog in Oekraïne. Er is geen sprake van onvoorziene omstandigheden en van wijziging van de overeenkomst kan dus geen sprake zijn, aldus [gedaagde] .
5.7.
Het uitblijven van de verkoop van de woning aan de [straat 2] kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden beschouwd als een onvoorziene omstandigheid.
De woning werd medio 2015 te koop gezet voor € 18.000.000,00 en was lange tijd de duurste te koop staande woning in Nederland. Het is een feit van algemene bekendheid dat de verkoop van dergelijke woningen lange tijd kan duren. Dat [eiseres] uitging van een verkooptraject van twee of drie jaar blijkt nergens uit. Het convenant zegt niets hierover en andere stukken waaruit dit zou blijken bevinden zich niet bij de processtukken. In artikel 3.2 van het convenant is verder opgenomen dat partijen zich verplichten om ieder jaar in de maand juni met de makelaar in overleg te treden omtrent de verkoopstrategie van de woning aan de [straat 2] . Gesteld noch gebleken is dat daar op enig moment uitvoering aan is gegeven. Voorts is gesteld noch gebleken dat (één van) partijen eerder dan eind 2023 iets met de vraagprijs wilde(n) doen. Partijen hebben de vraagprijs kennelijk lange tijd gehandhaafd op €18.000.000,00 terwijl er niet of nauwelijks belangstellenden waren.
5.8.
Het stijgen van de energielasten kan evenmin worden beschouwd als een onvoorziene omstandigheid. Het is een feit van algemene bekendheid dat de kosten van energie weliswaar kunnen fluctueren, maar dat deze kosten op de langere termijn immer een stijgende lijn zullen vertonen. Ook een bovengemiddelde stijgende lijn is geen onvoorziene omstandigheid in de zin van artikel 6:258 BW. In de eenmalige hogere afrekening over 2022, vanwege de oorlog in Oekraïne, ziet de rechtbank geen aanleiding om hieromtrent anders te oordelen.
5.9.
In ieder geval zijn de omstandigheden niet van dien aard dat [gedaagde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding van het convenant mag verwachten. Het convenant is na lang onderhandelen opgesteld en beide partijen hebben bij de totstandkoming van het convenant bijstand gehad van advocaten en fiscalisten. Verder is gesteld noch gebleken dat [eiseres] wat betreft financiën op enig moment niet meer in staat was om de gebruikerslasten van de woning aan de [straat 2] voor haar rekening te nemen.
Partijen hebben uit het gedeelte van hun huwelijksgoederengemeenschap dat zij wel hebben verdeeld beiden een miljoenenvermogen overgehouden. Het is dus bepaald niet zo dat de voormalige echtelijke woning het enige actief van betekenis was.
5.10.
Uit het vorenstaande volgt dat onderdeel III van de vordering van [eiseres] niet zal worden toegewezen. [eiseres] was dus gehouden tot het moment waarop zij de voormalige echtelijke woning bewoonde om de gebruikerslasten, voornamelijk bestaande uit energielasten, voor haar rekening te nemen. Uit het desbetreffende artikel vloeit daarnaast voort dat die verplichting ophield in juni 2024, toen [eiseres] de voormalige echtelijke woning verliet. Dat betekent dat partijen vanaf dat moment de energiekosten bij helfte moeten delen.
Ten aanzien van onderdeel VII van het petitum
5.11.
Onderdeel VII van de vordering van [eiseres] zit op de (niet)opeisbaarheid van de vordering ten bedrage van € 900.000,- van [eiseres] op [gedaagde] . Partijen zijn overeengekomen dat [gedaagde] dit bedrag aan [eiseres] renteloos verschuldigd blijft en hebben ter zake een hypothecaire geldleningsovereenkomst gesloten. Op grond van artikel 4.6 van het convenant is de vordering pas opeisbaar bij overlijden van [gedaagde] , zijn faillissement, in het geval de WSNP op hem van toepassing wordt verklaard, bij verkoop van de woning aan de [straat 2] of bij verkoop van de woning aan de [straat 3] . Al deze genoemde situaties zijn niet aan de orde en/of in beeld, aldus [eiseres] . Met de wijziging van artikel 4.6. beoogt [eiseres] de directe opeisbaarheid van haar vordering op [gedaagde] .
5.12.
De onvoorziene omstandigheid waarop [eiseres] dit onderdeel van haar vordering baseert betreft ook hier het lange tijdsverloop van het verkooptraject van de voormalige echtelijke woning. Daarnaast heeft [eiseres] gesteld dat het de aanvankelijke bedoeling van partijen was dat ook de woning aan de [straat 3] zou worden verkocht. [gedaagde] heeft echter, hoewel daartoe al voorbereidingen waren getroffen, uiteindelijk niet willen meewerken aan verkoop van de woning aan de [straat 3] . Hiermee werd de mogelijkheid om de lening af te lossen zonder overleg met haar ontnomen, aldus [eiseres] . In haar inleidende dagvaarding heeft zij voorts gesteld dat zij het bedrag van € 900.000,- nodig heeft voor de aankoop van een andere woning.
5.13.
De rechtbank deelt het standpunt van [gedaagde] dat het langdurige verkoopproces van de voormalige echtelijke woning geen onvoorziene omstandigheid oplevert welke van dien aard is dat [gedaagde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van artikel 4.6. van het convenant niet mag verwachten., Verwezen wordt naar hetgeen hierboven in rechtsoverweging 5.7. en 5.9 is overwogen. Dat het de bedoeling was dat ook de woning aan de [straat 3] zou worden verkocht is door [gedaagde] betwist en in het licht van die betwisting door [eiseres] onvoldoende onderbouwd. Een voorgenomen verkoop past ook niet in de toedeling van die woning aan [gedaagde] . De woning is niet onverdeeld gelaten, zoals de woning aan de [straat 2] . Ook de wens van [eiseres] om op enig moment te verhuizen, is, hoewel zeer begrijpelijk, geen onvoorziene omstandigheid, zoals [gedaagde] terecht heeft aangevoerd. Overigens is gebleken dat het [eiseres] inmiddels gelukt is een andere woning te kopen, zonder aflossing van de lening. [eiseres] heeft willens en wetens ingestemd met de voorwaarden waaronder de lening opeisbaar is. Zij is hier dan ook aan gebonden.
5.14.
Uit het vorenstaande volgt dat ook onderdeel VII van de vordering van [eiseres] zal worden afgewezen.
Ten aanzien van onderdeel V en VI van de vordering
5.15.
Deze onderdelen van de vordering van [eiseres] zien op artikel 3.7 van het convenant. Daarin is het volgende bepaald:
“Twee jaar nadat partijen feitelijk gescheiden zijn gaan leven, verschuift voor de
man zijn aandeel in de eigendom van de woning voor 50% van de WOZ-waarde van Box
1 naar Box 3 van de inkomstenbelasting. Eventueel verschuldigde rentelasten zijn voor
de man dan niet meer aftrekbaar in Box 1 van de inkomstenbelasting. Er wordt in Box 3
een fictief rendement aan het aandeel in de woning toegerekend, welk rendement voor
de man wordt belast tegen 30%. Dit levert voor de man, zolang de woning nog niet is
verkocht en geleverd aan derden, een jaarlijks belastingnadeel op.
Partijen komen overeen dat de vrouw aan de man jaarlijks een vergoeding voldoet voor het
door hem feitelijk geleden belastingnadeel. Het jaarlijks belastingnadeel van de man stellen partijen vast op de belastingheffing in Box 3 over het fictief rendement berekend over 50% van de WOZ-waarde van de woning, zijde het aandeel van de man, met een jaarlijks maximum van € 100.000,00.
Het hiervoor omschreven jaarlijkse belastingnadeel zal de vrouw, tot aan de verkoop en
levering van de woning aan derden aan de man vergoeden tot in totaliteit een maximum
van € 100.000,00 per jaar (zegge: honderdduizend euro). Indien en zodra dit maximum is bereikt, komt het meerder van het voren omschreven belastingnadeel uitsluitend voor rekening van de man.
In het geval van een toekomstige wijziging van het belastingstelsel, bijvoorbeeld zoals in het geval het boxenstelsel zou komen te vervallen, komen partijen overeen dat ook dan het door de man te lijden belastingnadeel tot een maximumbedrag van € 100.000,00 per jaar door de vrouw zal worden vergoed. Het wijzigen van een variabele binnen het thans geldende belastingstelsel, bijvoorbeeld de hoogte van het rentepercentage, is geen wijziging van het thans geldende belastingstelsel. De totale vergoeding zal door de vrouw aan het eind van het desbetreffende belastingjaar aan de man worden voldaan.
(….)”
5.16.
In artikel 3.10 van het convenant is verder het volgende bepaald:
In het geval de man ter zake van de woning aan de [adres 1] enige belastingteruggave in de Inkomstenbelasting in box 1 vanwege persoonsgebonden aftrekpost/alimentatie geniet, dan wordt een dergelijk voordeel jaarlijks verrekend met het op grond van artikel 3.7 door de vrouw aan de man te betallen bedrag.
5.17.
[eiseres] heeft [gedaagde] over het belastingjaar 2016 een bedrag betaald van € 7.640,82 betaald en over het jaar € 2017 een bedrag van € 21.194,-, als vergoeding voor door [gedaagde] geleden belastingnadeel, conform de opgaven die zij over die jaren van de accountant van [gedaagde] , [accountant] B.V., ontving. Opgeteld heeft zij [gedaagde] € 28.834,82 betaald. [eiseres] stelt dat zij dit onverschuldigd heeft gedaan en vordert dit bedrag nu op die grondslag terug. Daartoe heeft zij gesteld dat [gedaagde]
feitelijkgeen belastingnadeel heeft geleden in verband met zijn aandeel in de niet door hem bewoonde woning. Als de woning zou zijn verkocht dan zou [gedaagde] namelijk hebben beschikt over zijn aandeel in de verkoopprijs. De daaruit voortvloeiende liquide middelen zouden ook zijn belast in box 3. Het belastingnadeel zou dan zelfs hoger zijn geweest omdat de verkoopopbrengst hoger zou zijn geweest dan de WOZ-waarde, die als grondslag diende bij de berekening van het belastingnadeel op onroerend goed.
5.18.
Over het belastingjaar 2018 en de jaren daarna heeft [eiseres] [gedaagde] geen bedragen betaald als vergoeding voor geleden belastingnadeel. Zij stelt dat zij dat niet verplicht is, om dezelfde reden als in 5.17 vermeld. Daar bovenop beroept [eiseres] zich op het zogenoemde Kerstarrest van de Hoge Raad [1] en de daaropvolgende ontwikkelingen in het belastingrecht. Op grond daarvan mag in box 3 alleen belasting worden geheven over het daadwerkelijke rendement. [eiseres] stelt dat [gedaagde] dientengevolge (vooralsnog) geen belastingnadeel heeft geleden ten gevolge van zijn onverdeelde aandeel in de woning aan de [straat 2] , omdat hij geen inkomsten heeft uit de woning en dus geen daadwerkelijk rendement. Daarom vindt [eiseres] dat zij ook om die reden geen vergoeding aan [gedaagde] is verschuldigd.
5.19.
De rechtbank stelt vast dat partijen in het convenant uitdrukkelijk hebben gedefinieerd wat zij onder het belastingnadeel verstaan:
Het jaarlijks belastingnadeel van de man stellen partijen vast op de belastingheffing in Box 3 over het fictief rendement berekend over 50% van de WOZ-waarde van de woning, zijnde het aandeel van de man.
Deze tekst laat geen ruimte voor de uitleg die [eiseres] kennelijk aan artikel 3.7 van het convenant geeft. Zoals al eerder is opgemerkt: beide partijen zijn bij de totstandkoming van het convenant bijgestaan door een advocaat en een fiscalist. Indien partijen de uitleg van [eiseres] voor ogen hadden gehad bij de totstandkoming van het convenant had het voor de hand gelegen dat het desbetreffende artikel anders zou zijn geformuleerd.
5.20.
Ten aanzien van het beroep van [eiseres] op het zogenoemde Kerstarrest en de daaruit voortvloeide ontwikkelingen in het belastingrecht overweegt de rechtbank dat vooralsnog niet gesteld kan worden [gedaagde] als gevolg hiervan geen belastingnadeel meer heeft geleden en nog lijdt in box 3 ten gevolge van zijn onverdeelde aandeel in de woning aan de [straat 2] . Hoewel partijen de vraagprijs van de woning hebben verlaagd van € 18.000.000,- naar € 11.500.000,- waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de economische waarde van de woning is gedaald, althans in de ogen van partijen, is de WOZ-waarde van de woning wel aanzienlijk gestegen en wel van € 5.613.000,- in 2017 tot € 9.603.000,- in 2024. Deze waardestijging wordt in het nieuwe systeem fiscaal gezien beschouwd als rendement en leidt dus ook tot een aanzienlijke belastingheffing. Er is dan ook geen aanleiding te veronderstellen dat [gedaagde] onder het nieuwe belastingregime geen belastingnadeel zal leiden. In ieder geval is de uitkomst van de lopende bezwaarschriftprocedures tegen de belastingaanslagen over de jaren na 2017 nog onduidelijk en kan het nog geruime tijd duren voordat die duidelijkheid er is, zoals [gedaagde] terecht heeft aangevoerd. [gedaagde] heeft, zoals blijkt uit een e-mail van zijn accountant (productie 10) alle aanslagen tot en met het jaar 2024 betaald. Mede gelet op de onzekerheid over de uitkomst van de bezwaarprocedures en de heffingsrente die de belastingdienst in rekening pleegt te brengen verwerpt de rechtbank het betoog van [eiseres] dat [gedaagde] jegens haar gehouden was uitstel van betaling te vragen voor de belastingaanslagen, waartegen hij een bezwaarschrift heeft ingediend. De tekst van het convenant biedt overigens ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verplichting tot vergoeding van het belastingnadeel pas ontstaat als de aanslagen onherroepelijk zijn geworden. Integendeel, het convenant bepaalt dat [eiseres] het belastingnadeel aan het eind van het desbetreffende belastingjaar zal vergoeden. De belastingaanslagen over de jaren 2016 en 2017 zijn overigens wel onherroepelijk. Voor die jaren staat vast dat het Kerstarrest geen gevolgen heeft.
5.21.
Uit het vorenstaande volgt dat onderdeel VI van de vordering van [eiseres] zal worden afgewezen, omdat de door [eiseres] verrichte betaling niet onverschuldigd was. Hetzelfde geldt voor de in onderdeel V gevorderde verklaring voor recht.
5.22.
Het vorenstaande neemt niet weg dat [gedaagde] gebonden is aan zijn toezegging dat, mocht blijken dat hij in het nieuwe belastingregime minder belastingnadeel zal leiden, hij het bedrag en de rente die hij uit dien hoofde van de belastingdienst terug zal krijgen met [eiseres] zal verrekenen. Dit lijkt de rechtbank ook alleszins redelijk.
Ten aanzien van onderdeel IV van de vordering
5.23.
Dit betreft de tot 2023 berekende achterstand van [gedaagde] in betaling van zijn deel van de eigenaarslasten van de woning aan de [straat 2] . Deze vordering wordt door [gedaagde] erkend. [gedaagde] beroept zich echter op verrekening met zijn vordering op [eiseres] omdat zij vanaf het belastingjaar 2028 is opgehouden het in box 3 geleden belastingnadeel aan hem te vergoeden. [gedaagde] heeft dit niet betaalde belastingnadeel over de jaren 2018 tot en met 2024 berekend op in totaal € 238.676,00. Zoals uit het hierna gestelde zal blijken slaagt dit beroep op verrekening in ieder geval voor het beloop van het door [eiseres] gevorderde bedrag. Onderdeel IV van de vordering van [eiseres] zal dus ook worden afgewezen.
In reconventie
5.24.
Omdat het beroep op verrekening slaagt zal de vordering van [gedaagde] , die hij als een primaire vordering aanduidt, worden afgewezen.
5.25.
Bij de boordeling van de vordering, die [gedaagde] als een subsidiaire vordering aanduidt, stelt de rechtbank voorop dat bij de uitleg van een overeenkomst niet alleen moet worden gekeken naar de letterlijke bewoordingen daarvan maar ook naar de betekenis die partijen aan de tekst gaven en wat partijen over en weer van elkaar mochten verwachten. In het convenant is bepaald dat [eiseres] tot het moment van verkoop in de woning aan de [straat 2] blijft wonen en verplicht is het belastingnadeel in box 3 aan [gedaagde] te vergoeden. Dit duidt erop dat de verplichting tot vergoeding van het belastingnadeel een vergoeding betreft voor het gebruik door [eiseres] van de hele woning, dus ook het onverdeelde aandeel van [gedaagde] daarin. De stelling van [gedaagde] dat hij ook graag in de woning was blijven wonen na de echtscheiding versterkt die conclusie. [eiseres] heeft de woning echter in juni 2024 verlaten en is in een door haar gekochte (veel) kleinere woning gaan wonen. [gedaagde] heeft deze verhuizing feitelijk aanvaard. Het besluit van [eiseres] om te verhuizen was gelet op de lange duur van het verkoopproces en de enorme grootte van de woning ook zeer begrijpelijk en alleszins redelijk. De woning staat nu bijna een jaar leeg. Beide partijen bewonen een ander huis en bevinden zich sinds juni 2024 dus in een vergelijkbare situatie. In deze situatie voorzag het convenant niet en er is ook geen valide reden meer waarom [eiseres] [gedaagde] na haar verhuizing nog een vergoeding zou moeten betalen voor zijn onverdeelde aandeel in de woning. Een redelijke uitleg van het convenant brengt aldus met zich mee dat die verplichting sinds juni 2024 niet meer bestaat.
5.26.
[gedaagde] heeft het belastingnadeel over de periode vanaf het moment dat [eiseres] haar betalingen aan hem heeft gestaakt als volgt gespecificeerd.
2018: € 28.017,00
2019: € 20.094,00
2020: € 18.925,00
2021: € 25.629,00
2022: € 38.288,00
2023: € 57.723,00
2024: € 50.000,00
Tot en met het jaar 2021 zijn deze bedragen onderbouwd met berekeningen, die door de accountant van [gedaagde] aan [eiseres] zijn verstrekt (productie 4 van [gedaagde] ). Over het jaar 2022 bevindt zich geen berekening in het dossier, alleen een verklaring van de accountant dat het bedrag van 2022 gebaseerd is op de concept-aangifte 2022 (productie 3 van [gedaagde] ). Over het jaar 2023 bevindt zich een print van een bericht van de desbetreffende accountant gericht aan de man in het dossier waarin een berekening staat van het relevante belastingnadeel over het jaar 2023. De berekeningen zijn gebaseerd op de (oude) wettelijke systematiek met verschillende schijven met percentages van fictief rendement, waarop in mindering is gebracht het voordeel dat [gedaagde] in box 1 heeft, omdat hij het ter beschikking stellen aan [eiseres] van zijn onverdeelde aandeel in de woning aanmerkt als alimentatie in natura. Over het gestelde belastingnadeel over het jaar 2024 heeft [gedaagde] geen enkele onderbouwing verstrekt. Dit betreft naar hij stelt een voorlopige schatting.
5.27.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] het belastingnadeel over de jaren 2018 tot en met 2021 en over het jaar 2023 voldoende heeft onderbouwd. Dat geldt niet voor de jaren 2022 en 2024. Dat laatste had wel op zijn weg gelegen, omdat [eiseres] , zoals hij zelf ook stelt herhaaldelijk heeft aangegeven dat zij volledig inzicht wilde in de belastingaangiftes van [gedaagde] haar dit volledige inzicht niet wilde verstrekken. In dat licht had [gedaagde] [eiseres] op zijn minst ook over die jaren een controleerbare berekening moeten verstrekken. De rechtbank acht de gevorderde bedragen over 2024 en 2022 dan ook niet toewijsbaar.
5.28.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat [gedaagde] een opeisbare vordering heeft op [eiseres] van € 150.388. [gedaagde] heeft in zijn akte van 17 februari 2025 gesteld dat zijn achterstand in de onderhoudskosten van de woning door het tijdsverloop is opgelopen. [gedaagde] heeft berekend dat [eiseres] uit dien hoofde tot en met het tweede kwartaal van 2025 een vordering heeft op hem van € 112.500,-. De rechtbank begrijpt uit het debat tussen partijen dat deze bedragen met elkaar moeten worden verrekend. Na verrekening resteert er nog een opeisbare vordering van [gedaagde] op [eiseres] van € 37.888,-. De rechtbank zal [eiseres] veroordelen dit bedrag aan [gedaagde] te voldoen.
In conventie en in reconventie
5.29.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank
In conventie:
6.1.
wijst de vorderingen van [eiseres] af;
In reconventie:
6.2.
veroordeelt [eiseres] tot betaling aan [gedaagde] van € 37.888,- (zevenendertigduizend achthonderdachtentachtig euro);
6.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
In conventie en in reconventie:
6.5.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.A.T. Engbers, rechter, in tegenwoordigheid van M.E. van den Akker, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2025.

Voetnoten

1.ECLI:NL:HR:2021:1963 Hoge Raad, 24-12-2021, 21/01243