ECLI:NL:RBMNE:2025:1494

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 april 2025
Publicatiedatum
2 april 2025
Zaaknummer
C/16/584182
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanhouding verzoek moeder uitbreiding omgang en voogdij bij gecertificeerde instelling

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 4 april 2025 een beschikking gegeven in een familierechtelijke kwestie betreffende de omgangsregeling tussen een moeder en haar dochter, [minderjarige]. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. F. Pool, heeft verzocht om een uitbreiding van de omgang met haar dochter, die sinds 2017 bij pleegouders verblijft. De rechtbank heeft de procedure besproken tijdens een zitting op 28 februari 2025, waarbij de moeder, vertegenwoordigers van de gecertificeerde instelling Samen Veilig Midden-Nederland (GI) en de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder en [minderjarige] momenteel om de drie weken gedurende twee uur elkaar zien, maar dat er zorgen zijn over de ontwikkeling van [minderjarige] en de rol van de moeder als ouder op afstand. De rechtbank heeft besloten om de beslissing over de omgangsregeling aan te houden tot 3 oktober 2025, in afwachting van verdere rapportages van de GI en de voortgang van de hulpverlening. De rechtbank benadrukt het belang van het welzijn van [minderjarige] en de noodzaak om de hulpverlening niet te verstoren. De moeder heeft de mogelijkheid om binnen twee weken te reageren op de ontvangen informatie en haar wensen voor de verdere procedure kenbaar te maken.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummer: C/16/584182 / FO RK 24-1382
Omgangsregeling
Beschikking van 4 april 2025
in de zaak van:
[moeder],
wonende in [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. F. Pool,
tegen
de gecertificeerde instelling
Samen Veilig Midden-Nederland,
hierna te noemen de GI,
gevestigd in Utrecht.
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[pleegvader] en [pleegmoeder],
hierna te noemen de pleegouders,
wonende in [woonplaats 2] .

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
  • het verzoekschrift (met bijlagen) van de moeder, binnengekomen op 14 november 2024;
  • de aanvullende stukken van de moeder, binnengekomen op 28 november 2024 en
  • het verweerschrift (met bijlagen) van de GI, binnengekomen op 20 december 2024;
  • de e-mail van de pleegouders, binnengekomen op 22 januari 2025.
1.2.
Het verzoek is besproken tijdens de mondelinge behandeling (zitting) van 28 februari 2025. Daarbij waren aanwezig:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • mevrouw [A] , namens de GI;
  • de heer [B] , namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad).
Een telefonische tolk Engels, D.A. Osman, is niet meer verschenen nadat de zaak naar een andere zittingszaal was verplaatst. De zitting is met instemming van de aanwezigen voortgezet zonder diens aanwezigheid.
1.3.
De pleegouders hebben wel een uitnodiging van de rechtbank gekregen, maar hebben voorafgaand aan de zitting laten weten dat zij niet bij de zitting aanwezig zullen zijn.
1.4.
De rechtbank heeft aan [minderjarige] , de minderjarige dochter van de moeder, gevraagd wat zij van het verzoek vindt. [minderjarige] heeft via een mail van de GI op 28 januari 2025 laten weten dat zij geen gebruik wil maken van de mogelijkheid om haar mening te geven.
1.5.
Aan het einde van de zitting is de uitspraak op heden bepaald.

2.Waar de procedure over gaat

2.1.
De moeder heeft een dochter:
-
[minderjarige] ,op [geboortedatum] 2014 in [geboorteplaats] geboren.
De moeder noemt haar bij haar eerste voornaam. Op school en door de pleegouders wordt zij met haar tweede voornaam ‘ [minderjarige] ’ genoemd. De rechtbank kiest ervoor om daar in deze beschikking bij aan te sluiten, en de naam [minderjarige] te gebruiken.
2.2.
[minderjarige] verblijft sinds 26 februari 2017 bij de pleegouders.
2.3.
Bij beschikking van 25 mei 2022 is het ouderlijk gezag van de moeder beëindigd, waarna de GI is belast met de voogdij over [minderjarige] . Deze beslissing is in hoger beroep op
14 maart 2023 door het hof bekrachtigd.
2.4.
De moeder en [minderjarige] zien elkaar om de drie weken gedurende twee uren tijdens een begeleid omgangsmoment bij de moeder thuis.
2.5.
De moeder verzoekt de rechtbank om een omgangsregeling vast te stellen, waarbij de moeder onbegeleide omgang met [minderjarige] heeft, te beginnen met de volgende opbouwregeling:
  • maand 1: elke twee weken voor de duur van twee uur;
  • maand 2: elke twee weken voor de duur van vier uur;
  • maand 3: elke twee weken voor de duur van zes uur;
  • maand 4-5: elke twee weken van vrijdag 17:00 uur tot zaterdag 17:00 uur;
  • maand 6: elke twee weken van vrijdag 17:00 uur tot zondag 17:00 uur;
  • gedurende de helft van de schoolvakanties.
Subsidiair verzoekt de moeder dat de rechtbank een onderzoek laat uitvoeren door de Raad naar welke mogelijkheden er zijn voor omgang tussen de moeder en [minderjarige] en op welke wijze aan deze omgangsregeling het beste inhoud kan worden gegeven.
2.6.
De GI is het hier niet mee eens. De bezoeken van [minderjarige] aan de moeder zijn in de zomer van 2023 veranderd naar één uur begeleid en één uur onbegeleid totdat [minderjarige] na drie keer aangaf niet meer te willen. De bezoeken zijn vanaf dat moment weer volledig begeleid geworden. De moeder kon zich onvoldoende inleven in [minderjarige] en haar ontwikkeling en zij leek niet zo gauw boos te worden wanneer er begeleiding bij was.
Om moeder extra te ondersteunen in het contact met haar dochter is op 3 juli 2024 gestart met Video Interactie Begeleiding gericht op gehechtheid (VIB-G). De moeder werkt goed mee aan de hulpverlening van pleegzorgorganisatie [naam instelling] , aan ouderbegeleiding en ook aan de VIB-G. De moeder laat groei zien door middel van de hulpverlening. De verwachting is echter dat het opleggen van meer contact weerstand zal oproepen bij [minderjarige] en dat deze prille, positieve ontwikkeling afgebroken wordt.
De GI vraagt daarom om het verzoek van de moeder af te wijzen en de omgangsregeling voor nu te laten zoals deze is.

3.De beoordeling

Nog geen beslissing over de omgangsregeling
3.1.
De rechtbank zal nu nog geen beslissing over de omgangsregeling nemen, maar de beslissing nog zes maanden uitstellen. De reden daarvoor is dat voor de rechtbank nog onvoldoende duidelijk is welke beslissing in het belang van [minderjarige] is. De rechtbank zal hierna uitleggen hoe zij tot deze beslissing is gekomen.
Wat er de afgelopen tijd is ingezet
3.2.
Sinds april 2024 ziet [minderjarige] de moeder eens per drie weken. In juli 2024 is er begonnen met VIB-G om inzicht te krijgen hoe de omgangsmomenten verlopen. Tot nu toe zijn de moeder en [minderjarige] drie keer gefilmd en hebben er vier gesprekken plaatsgevonden aan de hand van de video’s. Het traject is nog niet afgerond. In totaal bestaat dit uit tien afspraken, vijf video-opnames en vijf keer de beelden samen met (pleeg)ouders terugkijken. Pas aan het einde van het traject volgt een conclusie en een advies. Daarnaast heeft [minderjarige] individuele hulpverlening, waaronder psychomotorische therapie (PMT). Sinds juni 2024 is er ook een nieuwe psycholoog betrokken bij [minderjarige] .
3.3.
Door middel van de VIB-G en de omgangsbegeleiding wordt er gewerkt aan betere afstemming tussen de moeder en [minderjarige] . De hulpverlening ziet dat de moeder goede stappen zet en dat zij haar best doet. [minderjarige] lijkt de laatste maanden weer met plezier naar de moeder toe te gaan en na afloop gaat het over het algemeen ook goed met haar. Zij laat in ieder geval geen spanningsklachten (meer) zien.
De rechtbank vindt dat de moeder en [minderjarige] de kans moeten krijgen om deze positieve ontwikkeling voort te zetten, zonder dat er op dit moment een definitief besluit wordt genomen over de omgangsregeling.
De zorgen
3.4.
Alhoewel de hulpverlening ziet dat de moeder goede stappen zet en haar best doet, zijn er ook nog steeds zorgen. Volgens de GI heeft zij de moeder meerdere malen geadviseerd om voor zichzelf hulpverlening te aanvaarden om zo haar eigen trauma’s te kunnen verwerken, en om te leren hoe zij een ouder op afstand kan zijn voor [minderjarige] .
De moeder heeft op de zitting verteld dat zij geen professionele hulpverlening nodig heeft en dat zij haar trauma’s en de scheiding van [minderjarige] heeft verwerkt doordat zij veel met vrienden en familie heeft gepraat.
Daarnaast vindt de GI dat de moeder nog niet goed genoeg kan aansluiten bij [minderjarige] en dat zij nog niet goed genoeg kan aanvoelen wat [minderjarige] nodig heeft. Ze vindt het moeilijk om haar rol als ouder op afstand invulling te geven. De moeder lijkt sneller te willen gaan in het opbouwen van het contact met [minderjarige] , dan in het belang van [minderjarige] passend en mogelijk is.
De moeder heeft ter zitting bijvoorbeeld ook gezegd dat zij samen met de pleegouders van [minderjarige] ‘co-parenting’ wil doen. De moeder lijkt zich dus niet te realiseren dat er in deze situatie geen sprake kan zijn van ‘co-parenting’, omdat de moeder een ouder op afstand is en dus een andere rol vervult dan de pleegouders van [minderjarige] .
Sinds de GI de voogdij heeft over [minderjarige] heeft de moeder geen opvoedende rol meer. De behoefte van de moeder om zich met de opvoeding van [minderjarige] te bemoeien roept ook spanningen op bij [minderjarige] , omdat zij loyaal is aan de pleegouders. Dat zijn immers haar primaire verzorgers, die ook de regie hebben over de dagelijkse gang van zaken in hun eigen huis en alles wat er bij het opvoeden van [minderjarige] komt kijken. De moeder heeft geen gezag meer en heeft daar dus geen rol meer in.
Het is daarom niet gepast om bijvoorbeeld zonder overleg met de pleegouders deodorant of een telefoon voor [minderjarige] te kopen. De behoefte daaraan lijkt eerder vanuit de moeder te komen dan vanuit een reële behoefte van [minderjarige] , nog daargelaten dat de pleegouders daarover gaan.
Alhoewel de moeder tijdens de zitting heeft aangegeven dat zij de dingen die zij doet niet zo bedoelt, geeft zij [minderjarige] daarmee wel een signaal dat haar pleegouders het niet goed doen. Daardoor brengt de moeder [minderjarige] in een loyaliteitsconflict en dat is niet in haar belang. De rechtbank merkt in dit kader nog op dat er wellicht ook voor [minderjarige] psycho-educatie kan worden ingezet, zodat zij kan leren begrijpen waarom de moeder bepaalde dingen zegt en doet. Dat zou ook kunnen bijdragen aan het verminderen van het loyaliteitsconflict.
3.5.
Anderzijds begrijpt de rechtbank ook dat het voor de moeder belangrijk is dat zij [minderjarige] kennis bijbrengt over haar eigen cultuur en geloof, die anders is dan die van de pleegouders. De moeder heeft het vertrouwen nodig dat hier voldoende aandacht aan wordt besteed, zonder dat dit telkens een onderwerp hoeft te zijn tijdens de omgangsmomenten. Ook hier zal de moeder wel haar grenzen moeten leren kennen. De rechtbank ziet daarin een taak weggelegd voor de GI en de pleegzorgbegeleiding.
3.6.
De rechtbank begrijpt ook dat de moeder [minderjarige] graag vaker en langer wil zien dan nu het geval is. Ook de rechtbank vindt de omgangsregeling op dit moment erg beperkt. Maar de rechtbank vindt ook dat er goed moet worden gekeken naar wat haalbaar is voor [minderjarige] en wat in haar belang is. De rechtbank heeft daar op dit moment onvoldoende zicht op. Het aankomende half jaar moet dan ook gebruikt worden om hier meer duidelijkheid over te verkrijgen. Het advies van [naam instelling] zal dan intussen gereed zijn.
Ook de pleegouders kunnen een rol vervullen in het vergroten van het vertrouwen van de moeder in hen en de zorg voor [minderjarige] . Mogelijk is er ruimte om af en toe iets gezamenlijks met de pleegouders en de moeder te doen, zodat er ook tussen hen meer vertrouwen ontstaat.
Hoe nu verder?
3.7.
Zoals hiervoor besproken vindt de rechtbank dat er op dit moment nog te veel zorgen zijn over de omgang tussen de moeder en [minderjarige] om tot een uitbreiding te komen. De rechtbank vindt daarom dat de uitkomst van de ingezette hulpverlening moet worden afgewacht, voordat zij een definitieve beslissing kan nemen over de omgang.
De Raad heeft op de zitting verklaard dat het tempo van [minderjarige] gevolgd moet worden. Daarom ziet de rechtbank geen aanleiding voor een Raadsonderzoek.
De rechtbank zal de beslissing daarom aanhouden (uitstellen) in afwachting van het verloop van de hulpverlening. De rechtbank verzoekt de GI om haar uiterlijk
3 oktober 2025de volgende informatie te sturen:
  • voortgangsverslagen van de begeleide omgang tussen de moeder en [minderjarige] ;
  • tussentijdse verslagen en/of het eindverslag van de VIB-G;
  • nadere informatie over het verloop van de huidige GGZ-behandeling van [minderjarige] ;
  • een overzicht van de hulpverlening die tot op heden bij zowel [minderjarige] als bij de moeder is ingezet, althans is aangeboden (bijvoorbeeld voor de moeder om te accepteren dat zij een moeder op afstand is).
De rechtbank zal de moeder vervolgens twee weken geven om daarop te reageren, en om te laten weten hoe zij wil dat het verder gaat met de procedure.
In de tussentijd
3.8.
In de tussentijd zal de rechtbank de omgangsregeling laten zoals die nu is. [minderjarige] is namelijk aan deze regeling gewend en de rechtbank wil de ingezette hulpverlening niet doorkruisen. Dat de rechtbank op dit moment geen aanleiding ziet om de omgangsregeling te wijzigen, hoeft echter niet aan extra contactmomenten in de weg te staan.
Als de GI vindt dat het in het belang van [minderjarige] is dat er extra contactmomenten plaatsvinden, dan gaat de rechtbank ervan uit dat dit ook wordt gerealiseerd door de GI. [minderjarige] heeft bijvoorbeeld een aantal maanden geleden al gevraagd of zij een keer met haar vriendinnetje bij de moeder mag logeren. Op de zitting heeft de GI verteld dat zij dit met alle betrokkenen heeft besproken en dat dit mogelijk is. Dit is echter geen structurele uitbreiding en heeft nog steeds niet plaatsgevonden. Het is belangrijk dat de GI blijft investeren in het (waar mogelijk uitbreiden van het) contact tussen de moeder en [minderjarige] , zoals ook het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden al heeft overwogen in zijn beschikking.
Hierna volgt de beslissing. De rechtbank gebruikt daar de begrippen uit de wet.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
houdt de beslissing over de omgangsregeling aan tot
3 oktober 2025;
4,2, verzoekt de GI om voor die datum de volgende informatie aan de rechtbank te verstrekken:
  • voortgangsverslagen van de begeleide omgang tussen de moeder en [minderjarige] ;
  • tussentijdse verslagen en/of het eindverslag van de VIB-G;
  • nadere informatie over het verloop van de huidige GGZ-behandeling van [minderjarige] ;
  • een overzicht van de hulpverlening die tot op heden bij zowel [minderjarige] als bij de moeder is ingezet, althans is aangeboden (bijvoorbeeld voor de moeder om te accepteren dat zij een moeder op afstand is);
  • of meer uitstel nodig is en zo ja, voor hoe lang;
waarna de moeder twee weken de tijd krijgt om op deze informatie te reageren en te laten weten hoe het verder moet met de procedure.
Dit is de beslissing van de rechtbank, genomen door mr. R.R. Everaars-Katerberg (kinder)rechter in samenwerking met mr. I.C. van Schip, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 april 2025.
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR HANDTEKENING SECRETARIS!
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR HANDTEKENING RECHTER!
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
!NIET VERWIJDEREN, PLAATS VOOR STEMPELS!