ECLI:NL:RBMNE:2025:1586

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 april 2025
Publicatiedatum
8 april 2025
Zaaknummer
C/16/586925 / HA RK 25-1
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Botsing tussen fietsers met letsel en aansprakelijkheid

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 9 april 2025 uitspraak gedaan in een deelgeschil tussen verzoekster en verweerster, die op de fiets met elkaar in botsing zijn gekomen. Verzoekster, die letsel opliep, meende dat zij van rechts kwam en dat verweerster haar voorrang had moeten verlenen. De rechtbank oordeelde echter dat verzoekster uit een uitrit kwam en geen voorrang had. De verzoeken van verzoekster om een verklaring voor recht dat verweerster aansprakelijk is voor de schade werden afgewezen. De rechtbank concludeerde dat verzoekster voorrang had moeten verlenen aan verweerster bij het verlaten van de uitrit, en dat er geen sprake was van een gelijkwaardige kruising. De kosten van het deelgeschil werden begroot op € 6.922,95, maar verweerster en haar verzekeraar SOM werden niet veroordeeld tot betaling van deze kosten, omdat de aansprakelijkheid niet was komen vast te staan. De rechtbank benadrukte dat de deelgeschilprocedure bedoeld is om geschilpunten in buitengerechtelijke onderhandelingen te verhelderen, maar dat in dit geval de aansprakelijkheid niet was erkend.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer / rekestnummer: C/16/586925 / HA RK 25-1
Beschikking van 9 april 2025
in de zaak van
[verzoekster],
te [plaats] ,
verzoekende partij,
advocaat: mr. F.B. van Batenburg,
tegen

1.[verweerster] ,

te [plaats] ,
2.
ONDERLINGE VERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ SOM U.A.,
te De Meern,
verwerende partijen,
advocaat: mr. H.A. Kragt.
Partijen worden hierna [verzoekster] , [verweerster] en SOM genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift van 10 januari 2025, met producties;
  • het verweerschrift, met producties;
  • aanvullende productie 6 en 7 van [verzoekster] ;
  • aanvullende productie 8 van [verzoekster] ;
  • de mondelinge behandeling van 11 maart 2025, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt.
1.2.
Ten slotte is bepaald dat een beschikking zal worden gewezen.

2.De kern van de zaak

2.1.
[verzoekster] en [verweerster] zijn op de fiets met elkaar in botsing gekomen. Daarbij is [verzoekster] gevallen en heeft zij letsel opgelopen. [verzoekster] meent dat zij van rechts kwam en dat [verweerster] haar voorrang had moeten verlenen. Zij wil een verklaring voor recht dat [verweerster] aansprakelijk is voor de schade en dat [verweerster] en haar aansprakelijkheids-verzekeraar SOM de schade moeten vergoeden. De verzoeken van [verzoekster] worden afgewezen. [verzoekster] had geen voorrang en [verweerster] is niet aansprakelijk.
3. De achtergrond van het geschil
3.1.
Op 6 juli 2023 zijn [verzoekster] en [verweerster] met elkaar in botsing gekomen op de [straat] in Bodegraven. [verzoekster] kwam vanaf een voetpad de weg ( [straat] ) opgefietst. Zij wilde linksaf slaan. [verweerster] fietste op de [straat] en wilde via de S-bocht rechtdoor haar weg vervolgen op de [straat] (afbeelding 1). In de bocht was het zicht beperkt door een hoge heg. Daar kwamen [verzoekster] en [verweerster] met elkaar in botsing (afbeelding 2). Daarbij liep [verzoekster] een gebroken sleutelbeen, gebroken en gekneusde ribben, schaafwonden en een lichte hersenschudding op. Daarnaast heeft zij haar rechterduim en onderarm gekwetst. Die zijn op dit moment (nog) niet volledig hersteld.
Afbeeldingen verwijderd i.v.m. herleidbaarheid.
3.2.
[verzoekster] verzoekt in dit deelgeschil:
een verklaring voor recht dat [verweerster] aansprakelijk is voor de materiële en immateriële schade die [verzoekster] door het ongeval heeft geleden en nog zal lijden en dat zij gehouden is die schade te vergoeden;
een verklaring voor recht dat SOM het bedrag dat zij op grond van de verzekeringsovereenkomst met [verweerster] aan haar verschuldigd is, rechtstreeks aan [verzoekster] moet betalen op grond van artikel 7:954 lid 1 BW;
SOM te veroordelen in de kosten van dit deelgeschil op grond van artikel 1019aa Rv. Het gaat om een bedrag van € 6.922,95, met rente als niet op tijd wordt betaald.

4.De beoordeling

Het verzoek van [verzoekster] leent zich voor behandeling in deelgeschil
4.1.
[verzoekster] heeft haar verzoek gebaseerd op de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade (artikel 1019w tot en met 1019cc Rv). De deelgeschilprocedure is bedoeld voor de situatie waarin partijen in het buitengerechtelijke onderhandelingstraject stuiten op geschilpunten die de buitengerechtelijke afwikkeling belemmeren. In een deelgeschilprocedure kunnen partijen de rechter vragen om op die geschilpunten te beslissen, zodat zij vervolgens verder kunnen met de buitengerechtelijke onderhandelingen met als doel het sluiten van een vaststellingsovereenkomst (artikel 1019w Rv). Het verzoek van [verzoekster] leent zich naar haar aard voor behandeling in deelgeschil. Dat is tussen partijen ook niet in geschil. De rechtbank zal het verzoek hierna dan ook inhoudelijk beoordelen.
[verzoekster] had voorrang moeten verlenen, [verweerster] is niet aansprakelijk
[verzoekster] kwam uit een uitrit
4.2.
[verzoekster] stelt dat [verweerster] onrechtmatig heeft gehandeld, omdat [verweerster] op het kruispunt geen voorrang verleende aan de voor haar van rechts komende [verzoekster] (artikel 15 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, hierna ‘RVV’). De rechtbank is het daar niet mee eens. Met [verweerster] en SOM is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een gelijkwaardige kruising waar degene die van rechts komt voorrang heeft. Het pad waar [verzoekster] uit kwam, is een uitrit. Bij het verlaten van die uitrit en het uit die uitrit de weg oprijden had [verzoekster] voorrang moeten verlenen aan [verweerster] . Dit betreft namelijk een bijzondere manoeuvre in de zin van artikel 54 RVV. De rechtbank licht dit toe.
4.3.
Bij de beoordeling of een weg een uitrit is of niet, gaat het niet (alleen) om het doel van die weg (bijvoorbeeld de toegang tot een woning of parkeerplaats), maar om de herkenbaarheid. Als de uitmonding van de ene straat op een andere straat op een voor iedere verkeersdeelnemer ter plaatse duidelijk herkenbare manier als uitrit te herkennen is, dan is het een uitrit (Hoge Raad 13 januari 1981, ECLI:NL:HR:1981:AC2810). Daarbij gaat het vooral om de constructie van die uitmonding.
4.4.
[verzoekster] kwam vanuit het pad dat te zien is op afbeelding 3 en 4. Naar het oordeel van de rechtbank is dit pad (dat ook de [straat] heet) een uitrit. Het pad waar [verzoekster] uit kwam, ligt hoger dan het deel van de [straat] waar [verweerster] reed. Waar de [straat] overgaat in de [straat] , is een deel van het pad waar [verzoekster] uit kwam verlaagd (zie afbeelding 3). Dat is een sterke aanwijzing dat sprake is van een uitritconstructie. Op dat aflopende deel zijn met lichte en donkere klinkers strepen aangebracht, waarmee die verlaging geaccentueerd wordt (zie afbeelding 4). Daarnaast is dit pad veel smaller dan het deel van de [straat] waar [verweerster] op reed en is de bestrating van het pad (met daaroverheen een zigzaggende streep, zoals te zien op afbeelding 3) duidelijk anders. Bovendien is het pad waar [verzoekster] op fietste een voetpad, zo is ter zitting erkend. Op basis van deze kenmerken had het voor [verzoekster] duidelijk moeten zijn dat sprake was van een uitrit. Bij het verlaten daarvan had zij voorrang moeten verlenen aan het verkeer dat op de [straat] reed (artikel 54 RVV). Dit geldt temeer nu de uitritconstructie voor de gebruikers van de hoofdweg (de [straat] ) niet of niet goed zichtbaar was door de hoge heg ter plaatse.
Afbeeldingen verwijderd i.v.m. herleidbaarheid.
Van een gelijkwaardige kruising na het verlaten van de uitrit is geen sprake
4.5.
Tussen de verlaagde uitmonding van het pad en de bocht waar het ongeval plaatsvond, zit nog een stuk van ongeveer acht meter (te zien op afbeelding 2, 3 en 4). Ter zitting gaf [verzoekster] aan dat deze zaak er volgens haar niet om draait dat de botsing plaatsvond toen zij het voetpad af reed, maar gaat het erom dat zij op het moment van het ongeval al van het voetpad af was en op dat stuk van ongeveer acht meter reed. [verzoekster] stelt dat op dat stuk sprake is van een gelijkwaardige kruising, waar zij van rechts kwam en dus voorrang had op [verweerster] .
4.6.
De rechtbank is het niet eens met deze stelling van [verzoekster] . Dat stuk van ongeveer acht meter is geen afzonderlijke weg die in de S-bocht kruist met (het deel van) de weg waar [verweerster] op reed. Dat stuk hoort bij de weg waar [verweerster] op reed: hoewel er verschillende kleuren klinkers liggen om de oversteek van stoep naar stoep te markeren (zie 4.8) is het één geheel en (dus) dezelfde weg, die op dat punt een S-bocht maakt en doorloopt als Reigeroord. Van een kruising is geen sprake. Van voorrang voor [verzoekster] op dat stuk dus ook niet.
4.7.
Vast staat dat de plek van het ongeval een aantal meter verder is dan het punt waar [verzoekster] het voetpad verliet (zie afbeelding 2), maar [verzoekster] was op die plek nog bezig met het oversteken van de weg vanaf de uitrit naar haar eigen weghelft aan de overkant van de [straat] . Op dat moment golden voor haar de voorrangsregels voor het verlaten van een uitrit, waarbij zij dus voorrang had moeten verlenen aan [verweerster] (artikel 54 RVV).
Het gekleurde deel van de weg is geen voetgangersoversteekplaats die [verzoekster] voorrang gaf
4.8.
Op de plek van het ongeval – van het voetpad waar [verzoekster] uit kwam tot het voetpad aan de overkant van de weg – ligt een strook grijze klinkers over de weg, die afwijkt van de verder meer roodbruine klinkers (zie afbeelding 4). [verzoekster] gaf aan dat zij niet wist wat die grijze streep betekende. De rechtbank oordeelt dat er in elk geval geen sprake is van een voetgangersoversteekplaats die maakt dat [verzoekster] (als voetganger) voorrang zou hebben gehad in de zin van artikel 49 lid 2 RVV. Er is immers geen sprake van een zebrapad en er staan geen borden die erop wijzen dat de grijze strook iets anders betekent dan een waarschuwing voor mogelijk overstekende voetgangers. De strook grijze klinkers over de weg verandert dus niets aan de voorrangssituatie.
[verweerster] heeft niet erkend dat zij aansprakelijk is
4.9.
Anders dan [verzoekster] stelt, heeft [verweerster] niet erkend dat zij aansprakelijk is voor de schade die door het ongeval is ontstaan. [verweerster] heeft [verzoekster] een aantal dagen na het ongeval bezocht, een bos bloemen gegeven en verteld dat zij zich schuldig voelde. Dat schreef zij op 15 juli 2023 ook in een e-mail aan [verzoekster] (productie 6 bij verzoekschrift):
“Ik voel me heel schuldig over alles. Vooral omdat u zoveel letsel heeft met alle pijn tot gevolg. En dan ook nog het niet kunnen starten van een nieuwe baan. Helaas kan ik het niet terugdraaien. Hopelijk gaat de genezing wel voorspoedig. Gezien de situatie daar, met de rare bocht en bosjes zal de verzekering het verder gaan onderzoeken.”
4.10.
Daarmee erkent [verweerster] echter niet dat zij aansprakelijk is. Dat zij zich schuldig voelt en een bos bloemen geeft omdat [verzoekster] letsel heeft, is een begrijpelijke en menselijke reactie. Daarmee erkent [verweerster] echter niet dat zij aansprakelijk is omdat zij voorrang had moeten verlenen aan [verzoekster] . Integendeel, [verweerster] schrijft dat de verzekering de situatie verder zal gaan onderzoeken.
4.11.
Ook uit het meldingsformulier waarmee [verweerster] het ongeval heeft gemeld bij haar verzekeraar blijkt niet dat zij aansprakelijkheid erkent (aanvullende productie 6). Op dat formulier heeft [verweerster] bij de naam van veroorzaker ingevuld
‘we hebben het samen veroorzaakt’, en bij de vraag wie naar haar mening schuldig is en waarom
‘onduidelijk, beide verantwoordelijk denken we’. Dat [verzoekster] en [verweerster] het ongeluk samen zouden hebben veroorzaakt is in het normale spraakgebruik geen rare gedachte: als [verweerster] daar niet had gefietst, was [verzoekster] niet gevallen. Dat betekent echter niet dat [verweerster] ook aansprakelijk is. Dat blijkt ook wel uit het tweede antwoord: het is voor [verweerster] nog onduidelijk wie schuldig is, en zij noteert daarbij niet meer dan een gedachte over hoe het zit. Van een erkenning van aansprakelijkheid is dus geen sprake.
Conclusie
4.12.
Uit het voorgaande blijkt dat [verzoekster] uit een uitrit kwam en voorrang had moeten verlenen aan [verweerster] . Dat heeft zij niet gedaan. Dat [verzoekster] zegt dat zij op de plek van het ongeval bijna stilstond, maakt dat niet anders: uit het feit dat de botsing plaatsvond blijkt al dat [verzoekster] [verweerster] niet de kans heeft gegeven ongehinderd haar weg te vervolgen (artikel 1 RVV). Bovendien staat niet vast dat zij daadwerkelijk bijna stilstond. Een getuige die [verzoekster] zag aankomen (en verklaart dat hij het ontstaan van het ongeval zag, maar het ongeval zelf niet) verklaarde namelijk dat hij een fietser de stoep af zag gaan de bocht om. Toen hoorde hij een klap. Hij schat in dat beide fietsers zo’n 15 kilometer per uur reden, maar benoemt niet dat [verzoekster] snelheid minderde (productie 1 bij verweerschrift). [verweerster] is dus niet aansprakelijk, zodat beide verklaringen voor recht zullen worden afgewezen.
De kosten van het deelgeschil
4.13.
[verzoekster] verzoekt verder SOM te veroordelen tot betaling van de kosten van deze procedure. Ook als de verzochte verklaring voor recht wordt afgewezen, worden de kosten begroot op grond van artikel 1019aa Rv en 6:96 lid 2 BW. Daaruit volgt dat de rechtbank bij de begroting van de kosten de zogenoemde dubbele redelijkheidstoets moet gebruiken: zowel het inroepen van rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. Dat betekent dat als een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen. Van een volstrekt onnodige of onterechte procedure is in dit geval geen sprake. Het verzoek is namelijk ingediend om de vraag te beantwoorden of [verweerster] aansprakelijk is voor het ongeval en het letsel dat [verzoekster] daardoor heeft opgelopen. Dit had kunnen bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Omdat de aansprakelijkheid niet is komen vast te staan, zal de rechtbank de kosten alleen begroten en SOM niet veroordelen om die kosten te betalen.
4.14.
Volgens [verzoekster] bedragen de kosten van dit deelgeschil € 6.922,95 (20,83 uur x tarief € 270,00, vermeerderd met 21% btw, en € 331,00 aan griffierecht). [verweerster] en SOM hebben het aantal uur niet betwist, en refereren zich voor het uurtarief aan het oordeel van de rechtbank. De rechtbank ziet geen aanleiding deze kosten te matigen. De kosten zullen daarom worden begroot op het verzochte bedrag van € 6.922,95.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
begroot de kosten van dit deelgeschil op € 6.922,95,
5.2.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.S.T. Belt en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2025.
ES5403