ECLI:NL:RBMNE:2025:1644

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
11398234 en 11515356
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over aanbrengcommissie tussen recruitment partijen

In deze zaak, die op 2 april 2025 door de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, zijn twee partijen betrokken: [partij I], handelend onder de naam [handelsnaam], en [partij II] B.V. De procedure betreft een geschil over aanbrengcommissie en openstaande facturen. [partij I] heeft [partij II] gedagvaard voor betaling van aanbrengcommissie voor klanten die dankzij zijn inspanningen klant zijn geworden bij [partij II]. Tegelijkertijd heeft [partij II] [partij I] gedagvaard voor betaling van een openstaande factuur voor het gebruik van haar software. De rechtbank heeft beide zaken gevoegd behandeld. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [partij I] recht heeft op aanbrengcommissie voor klant [klant 1], maar niet voor de andere klanten waarvoor hij commissie vorderde. De vordering van [partij II] voor betaling van de openstaande factuur is volledig toegewezen. Daarnaast zijn buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke handelsrente over en weer toegewezen. De proceskosten zijn ook toegewezen aan de respectieve partijen, afhankelijk van de uitkomst van hun vorderingen.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummers: 11398234 \ UC EXPL 24-7581 en 11515356 \ RL EXPL 25-1830
Vonnis van 2 april 2025
in de gevoegde zaken van
[partij I] ,
handelend onder de naam [handelsnaam] ,
gevestigd in [vestigingsplaats 1] ,
eisende partij in zaak 11398234 \ UC EXPL 24-7581,
gedaagde partij in zaak 11515356 \ RL EXPL 25-1830,
hierna te noemen: [partij I] ,
gemachtigde: VODIK Incasso,
tegen
[partij II] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 2] ,
eisende partij in zaak 11515356 \ RL EXPL 25-1830,
gedaagde partij in zaak 11398234 \ UC EXPL 24-7581,
hierna te noemen: [partij II] ,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Op 30 oktober 2024 heeft [partij I] [partij II] gedagvaard om te verschijnen voor de Rechtbank Midden-Nederland. Op 12 november 2024 heeft [partij II] schriftelijk op de dagvaarding gereageerd. Daarna heeft de rechtbank bepaald dat er op 4 maart 2025 een mondelinge behandeling zal plaatsvinden. Op 21 en 24 februari 2025 heeft [partij I] nog aanvullende stukken ingediend. Het zaaknummer van deze zaak is 11398234 \ UC EXPL 24-7581 (hierna: ’24-7581’).
1.2.
Op 20 januari 2025 heeft [partij II] [partij I] gedagvaard voor de Rechtbank Den Haag. Het zaaknummer van deze zaak is 11515356 \ RL EXPL 25-1830 (hierna: ‘25-1830’). Bij brief van 28 januari 2025 heeft [partij I] de Rechtbank Den Haag verzocht zaak 25-1830 te verwijzen naar de Rechtbank Midden-Nederland vanwege de samenhang met zaak 24-7581. Voor [partij II] was de verwijzing akkoord. Bij vonnis van 25 februari 2025 heeft de Rechtbank Den Haag zaak 25-1830 naar de Rechtbank Midden-Nederland verwezen.
1.3.
Op 4 maart 2025 vond de mondelinge behandeling plaats, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt. Zaken 24-7581 en 25-1830 zijn toen gevoegd [1] en gezamenlijk behandeld. Bij de mondelinge behandeling waren [partij I] en zijn gemachtigde de heer van Oers van VODIK incasso aanwezig. Namens [partij II] was de heer [A] aanwezig.
1.4.
Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter bepaald dat er een vonnis zal komen waarin in beide zaken wordt beslist.
De kern van de zaken
[partij I] en [partij II] vorderen over en weer betaling van elkaar. In zaak 24-7581 vordert [partij I] betaling van aanbrengcommissie voor vier klanten die dankzij zijn inspanningen klant zijn geworden bij [partij II] . In zaak 25-1830 vordert [partij II] betaling van een openstaande factuur voor het gebruik van haar software. De kantonrechter wijst de vordering van [partij II] volledig toe en die van [partij I] deels. [partij I] heeft alleen recht op aanbrengcommissie voor klant [klant 1] . Hieronder legt de kantonrechter uit waarom.

2.De beoordeling in beide zaken

De achtergrond
2.1.
[partij II] exploiteert een recruitment platform. Via de software van het platform – die speciaal voor recruiters is ontwikkeld – heeft een recruiter direct toegang tot verschillende databases en diverse cv’s. Per jaar moet een abonnementsprijs worden betaald om gebruik te kunnen maken van het platform.
2.2.
[partij I] is actief in de recruitment en handelt onder de naam ‘ [handelsnaam] ’. Toen hij in aanraking kwam met de software van [partij II] , was hij hierover zo enthousiast dat hij er brood in zag om de software aan een- en tweepitters aan de man te brengen binnen zijn netwerk. Voor de uitvoering van dit businessplan hebben [partij I] en [partij II] een overeenkomst gesloten, steeds voor de looptijd voor een jaar. Omdat het toch moeilijker bleek dan gedacht om de software bij een- en tweepitters af te zetten, hebben partijen op 26 september 2023 een overeenkomst gesloten waarvan zij bij het sluiten ervan wisten dat dit de laatste zou zijn (hierna: de overeenkomst0.
2.3.
In de overeenkomst hebben partijen vastgelegd dat [partij I] tegen betaling van een bedrag van € 695,- per maand exclusief btw gebruik mag maken van de software van [partij II] . Ook is vastgelegd dat [partij I] de software mag verkopen aan zijn bestaande klanten/gebruikers tegen € 1.295,- exclusief BTW per klant per jaar. Tijdens de looptijd van de overeenkomst heeft [partij I] aan veertien klanten (hierna: reseller klanten) de software van [partij II] kunnen doorverkopen. In totaal heeft [partij I] dus 14 x € 1.295 = € 18.138,- kunnen factureren. Na aftrek van zijn kosten voor het gebruik van de software voor [partij II] van € 8.340,- (€ 695 x 12) heeft [partij I] er dus € 9.798,- op jaarbasis aan overgehouden.
De regeling over aanbrengcommissie en de vordering van [partij I] in zaak 24-7581
2.4.
In de overeenkomst staat ook een regeling over aanbrengcommissie. Afgesproken is dat [partij II] 25% commissie [partij I] betaalt voor een getekende overeenkomst voor de duur van 2+12 maanden.
2.5.
Bij het aangaan van de overeenkomst is [partij I] ervan uitgegaan dat hij aanbrengcommissie zou ontvangen als ook zijn klanten die hij daarvoor als reseller van de software van [partij II] had voorzien na het einde van de overeenkomst rechtstreeks met [partij II] zouden contracteren. Voor [partij II] zijn dat dan namelijk nieuwe klanten.
2.6.
In het verlengde hiervan vordert [partij I] aanbrengcommissie voor de klanten [klant 2] , [klant 3] en [klant 4] . Gedurende de looptijd van de overeenkomst was hij hun reseller en zij zijn daarna bij [partij II] klant geworden. Ook een andere connectie van [partij I] , [klant 1] , heeft met [partij II] een contract gesloten. In totaal heeft hij daarom recht op een bedrag van € 6.842,55, aldus [partij I] .
De reactie van [partij II]
2.7.
[partij II] is het oneens met de interpretatie van [partij I] van de afspraak over aanbrengcommissie. Volgens [partij II] heeft [partij I] op grond van die afspraak geen recht op aanbrengcommissie voor klanten waarvan hij eerst reseller was. Bij het sluiten van de overeenkomst is daar niet over gesproken en [partij II] is van die lezing ook niet uitgegaan.
2.8.
[partij II] heeft hierover toegelicht dat [partij I] de software onder voorwaarden voor zijn bedrijfsvoering mocht doorverkopen aan derden. Gedurende de looptijd van de overeenkomst heeft [partij I] verdiend aan de software van [partij II] , die zijn klanten mochten gebruiken. Een aanvullend recht op provisie voor het geval deze klanten na het einde van de overeenkomst rechtstreeks met [partij II] zouden contracteren is niet besproken en is volgens [partij II] ook niet redelijk. Enkel voor het geval [partij I] tijdens de looptijd van de overeenkomst een nieuwe klant zou aanbrengen bij [partij II] (waarvan hij dus niet als reseller de software verkocht), zou [partij I] van [partij II] een aanbrengcommissie ontvangen. Over een aanbrengcommissie voor bestaande klanten van [partij I] die daarna (en na beëindiging van de overeenkomst) zouden overstappen, was [partij II] zegt zij wel bereid zijn geweest te praten, maar daar is het nooit van gekomen. [partij I] betaalde de facturen niet meer voor het gebruik van de software en hij kwam ook de getroffen betalingsregeling niet na. [partij II] voelde er daarom niets meer voor om [partij I] hierin onverplicht tegemoet te komen.
De inhoud van de overeenkomst staat ter discussie
2.9.
Partijen verschillen van mening of [partij I] op grond van de overeenkomst recht heeft op aanbrengcommissie voor klanten waarvan hij eerst reseller was en die daarna bij [partij II] klant zijn geworden (hierna: reseller klanten). Omdat de inhoud van de afspraak ter discussie staat, zal de kantonrechter de overeenkomst uitleggen. [2] Voor de uitleg van een overeenkomst is niet alleen een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van de overeenkomst van belang. Het komt aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en wat zij op basis daarvan redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
2.10.
De kantonrechter stelt voorop dat in de overeenkomst geen expliciete afspraak staat op grond waarvan [partij I] recht heeft op aanbrengcommissie als zijn reseller klanten daarna rechtstreeks klant worden bij [partij II] . [partij I] heeft ook geen omstandigheden aangedragen waaruit afgeleid kan worden dat hij redelijkerwijs mocht verwachten dat hij de overeengekomen commissie voor nieuwe klanten ook zou krijgen voor de reseller klanten die na het einde van de overeenkomst rechtstreeks met [partij II] zouden contracteren. Anders dan [partij I] kennelijk veronderstelt, spreekt dat niet voor zich. [partij I] heeft namelijk al een voordeel genoten van die klanten (zie punt 2.3.). Een aanvullende aanspraak op provisie vraagt mede om die reden om een bepaalde afstemming, ook, zoals [partij II] heeft aangevoerd, over de hoogte van een dergelijke vergoeding. Het had dus op de weg van [partij I] gelegen dit met [partij II] te bespreken bij het sluiten van de overeenkomst. Zeker omdat partijen wisten dat dit de laatste overeenkomst zou zijn. Dat heeft [partij I] niet gedaan. Ook na het aangaan van de overeenkomst is dit tussen partijen geen gespreksonderwerp geweest.
2.11.
Pas toen de verhouding al bekoeld was doordat [partij I] zijn facturen niet betaalde, heeft [partij I] voor het eerst per e-mail zijn visie aan [partij II] medegedeeld dat hij op grond van de overeenkomst (ook) recht zou hebben op aanbrengcommissie voor zijn reseller klanten na beëindiging van de overeenkomst. [partij II] heeft op die e-mail, en ook op een tweede e-mail hierover, niet gereageerd. [partij I] leidt hieruit af dat [partij II] instemde met zijn wens een aanbrengcommissie te ontvangen voor de reseller klanten. Maar dat mocht [partij I] niet zonder meer doen want voor [partij II] betekende dit een extra financiële verplichting, zonder dat daar voordeel tegenover stond. Toen [partij I] zijn e-mails verstuurde, had nog geen van de reseller klanten met [partij II] gecontracteerd en onduidelijk was of en zo ja op welke termijn zij dat zouden doen. Ook ging [partij I] geen extra werkzaamheden uitvoeren voor de gevraagde vergoeding. Niet valt in te zien waarom het voor [partij II] lucratief of anderszins logisch was om met de wens van [partij I] in te stemmen. Aangezien [partij I] zijn facturen niet betaalde, was ook een genereus gebaar van [partij II] niet te verwachten. Een akkoord lag dus niet voor de hand. Eerder was logisch dat [partij II] het verzoek van de hand zou wijzen. Toen een reactie uitbleef, mocht [partij I] er dan ook niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat [partij II] hiermee tot uitdrukking bracht dat zij wilde instemmen met betaling van een aanbrengcommissie voor de reseller klanten.
2.12.
De conclusie is dat [partij I] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij recht heeft op aanbrengcommissie voor zijn reseller klanten [klant 3] , [klant 4] en [klant 2] . De vordering die daarop is gebaseerd zal dus worden afgewezen.
Wel aanbrengcommissie voor [klant 1]
2.13.
Voor klant [klant 1] oordeelt de kantonrechter dat [partij I] wel recht heeft op aanbrengcommissie. Met [klant 1] heeft [partij II] een overeenkomst gesloten tijdens de looptijd van de overeenkomst, namelijk op 16 januari 2024. Anders dan bij de hiervoor genoemde klanten, was [partij I] geen reseller van [klant 1] . In het voorjaar van 2023 heeft [partij I] met [klant 1] wel een proefabonnement gesloten, maar daar is het toen bij gebleven. [partij I] heeft een verklaring van [klant 1] ingebracht waarin [klant 1] schrijft dat zij dankzij de inspanningen van [partij I] in januari 2024 klant is geworden bij [partij II] . De stelling van [partij II] dat [klant 1] dankzij een andere lead klant is geworden, acht de kantonrechter daarmee voldoende weersproken. Ter zitting heeft [partij II] ook erkend dat [partij I] veel energie in [klant 1] heeft gestoken. Voor klant [klant 1] heeft [partij I] een bedrag van € 2.159,85 gefactureerd. [partij II] heeft de hoogte van dit bedrag niet weersproken. De kantonrechter wijst de vordering van [partij I] daarom tot dit bedrag toe.
De vordering van [partij II] in procedure 25-1830 wordt toegewezen
2.14.
In de procedure 25-1830 vordert [partij II] betaling van € 2.091,40. Dit bedrag is het deel van abonnementskosten dat [partij I] onbetaald heeft gelaten. [partij I] erkent dat hij dit bedrag nog aan [partij II] moet betalen. De kantonrechter wijst de vordering van [partij II] dan ook toe.
Buitengerechtelijke incassokosten worden over en weer toegewezen
2.15.
[partij I] en [partij II] vorderen over en weer vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is op beide gevallen van toepassing. Zowel [partij I] als [partij II] hebben voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Zij hebben daarom recht op een vergoeding voor de kosten van die werkzaamheden. In zaak 24-7581 wordt een door [partij II] te betalen bedrag van € 323,98 toegewezen en in zaak 25-1830 een door [partij I] te betalen bedrag van € 313,71. Het verschil heeft te maken met het verschil in hoogte van de toegewezen hoofdsom.
Wettelijke handelsrente wordt over en weer toegewezen
2.16.
Partijen vorderen ook over en weer wettelijke handelsrente. Niet ter discussie staat dat de overeenkomst tussen [partij I] en [partij II] kwalificeert als een handelsovereenkomst zoals bedoeld in artikel 6:119a BW.
2.17.
[partij II] vordert een bedrag van € 339,32 aan verschenen wettelijke handelsrente tot en met 14 januari 2025 en de wettelijke handelsrente over de hoofdsom vanaf 15 januari 2025. Aan de vereisten van artikel 6:119a BW is voldaan. [partij I] heeft tegen de gevorderde wettelijke handelsrente geen verweer gevoerd. De kantonrechter wijst de vordering toe.
2.18.
[partij I] vordert wettelijke handelsrente vanaf de datum van de dagvaarding (30 oktober 2024). [partij II] heeft hiertegen geen verweer gevoerd. Aan de vereisten van artikel 6:119a BW is eveneens voldaan. Ook deze vordering wijst de kantonrechter daarom toe.
Proceskosten worden over en weer toegewezen
2.19.
In zaak 24-7581 is [partij II] deels in het ongelijk gesteld en zij moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) van [partij I] betalen. De proceskosten van [partij I] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
115,22
- griffierecht
248,00
- salaris gemachtigde
678,00
(2 punten × € 339,00)
- nakosten
102,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.143,22
2.20.
In zaak 25-1830 is [partij I] in het ongelijk gesteld en hij moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) van [partij II] betalen. De proceskosten van [partij II] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
119,40
- griffierecht
248,00
- salaris gemachtigde
678,00
(2 punten × € 339,00)
- nakosten
102,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.147,40

3.De beslissing

De kantonrechter
In zaak 24-7581
3.1.
veroordeelt [partij II] om aan [partij I] te betalen:
- € 2.159,85 aan hoofdsom,
- € 323,98 aan buitengerechtelijke kosten,
- de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over de hoofdsom met ingang van 30 oktober 2024 tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt [partij II] in de proceskosten van € 1.143,22, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [partij II] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3.3.
wijst het meer of anders gevorderde af,
In zaak 25-1830
3.4
veroordeelt [partij I] om aan [partij II] te betalen:
- € 2.091,40 aan hoofdsom,
- € 313,71 aan buitengerechtelijke kosten,
- € 339,32 aan wettelijke handelsrente berekend tot en met 14 januari 2025,
- de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over de hoofdsom vanaf 15 januari 2025 tot de dag van volledige betaling,
3.5.
veroordeelt [partij I] in de proceskosten van € 1.147,40 te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [partij I] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
In beide zaken
3.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door E.G. de Jong en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2025.

Voetnoten

1.Art. 222 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
2.HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158, Haviltex.