ECLI:NL:RBMNE:2025:1968

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 april 2025
Publicatiedatum
24 april 2025
Zaaknummer
UTR 24/8145
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een bezwaarschrift inzake de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland op 8 april 2025, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere behandeld. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 maart 2024, waarin zijn aanvraag op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) niet in behandeling werd genomen. Het college verklaarde het bezwaar van eiser op 14 november 2024 niet-ontvankelijk, omdat eiser geen bezwaargronden had ingediend. Eiser stelde echter dat zijn bezwaarschrift een summiere grond bevatte, waardoor zijn bezwaar ontvankelijk zou moeten zijn.

De rechtbank oordeelt dat er sprake is van een voldoende concrete bezwaargrond, ondanks de summiere motivering van eiser. De rechtbank benadrukt dat in het algemeen geen hoge eisen worden gesteld aan de motivering van een bezwaarschrift, zolang er maar een feitelijke grond wordt gegeven. De rechtbank concludeert dat het college eiser ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om zijn bezwaar aan te vullen, voordat het besloot op het bezwaarschrift. Dit is in strijd met de zorgvuldigheidseisen die aan de behandeling van bezwaarschriften worden gesteld.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat het college binnen zes weken een nieuw besluit op het bezwaar van eiser moet nemen. Tevens moet het college het griffierecht en de proceskosten aan eiser vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/8145

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 april 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. K. Wevers),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, het college.

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de rechtbank over het beroep van eiser tegen het bestreden besluit van het college van 14 november 2024.
2. Omdat het beroep kennelijk gegrond is, doet de rechtbank uitspraak zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.

Beoordeling door de rechtbank

3. Met het besluit van 15 maart 2024 heeft het college besloten om eisers aanvraag op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) niet in behandeling te nemen. Eiser heeft tegen dit besluit op 18 april 2024 bezwaar gemaakt.
4. Onder overneming van het advies van de bezwaarschriftencommissie heeft het college op 14 november 2024 het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser geen bezwaargronden heeft ingediend.
5. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat zijn bezwaarschrift een summiere grond bevat zodat zijn bezwaar wel ontvankelijk is. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgrond slaagt. Zij overweegt daartoe het volgende.
6. Volgens vaste rechtspraak worden in het algemeen geen hoge eisen gesteld aan de motivering van een bezwaarschrift. Dit brengt mee dat in de regel ook van een summiere motivering van het bezwaar zal kunnen worden aangenomen dat daarmee is voldaan aan het vereiste van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb. Dit neemt echter niet weg dat het bezwaarschrift wel, hoe summier ook verwoord, een concrete bezwaargrond dient te bevatten. Hiermee wordt een feitelijke grond bedoeld. Daaronder wordt verstaan: een standpunt ten aanzien van de overwegingen van het bestreden besluit waarmee duidelijkheid wordt verschaft over het punt, dan wel de punten, waarmee de indiener van het bezwaarschrift het niet eens is. Een niet verder uitgewerkte stelling dat een besluit strijdig is met de daaraan ten grondslag gelegde wettelijke bepalingen of met een beginsel als bijvoorbeeld het zorgvuldigheidsbeginsel of het motiveringsbeginsel kan niet als concrete bezwaargrond worden aangemerkt. [1]
7. In het bezwaarschrift staat het volgende:
“Cliënt is nadrukkelijk niet eens met het bestreden besluit, er is onvoldoende naar de situatie bij cliënt gekeken gezien de noodzaak van deze ondersteuning, nav melding en aanvraag.”
8. Hoewel deze motivering summier is en eiser zijn standpunt (nog) niet nader had onderbouwd, is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een voldoende op het concrete geval betrekking hebbende bezwaargrond. Hieruit volgt dat het bezwaarschrift voldeed aan het vereiste van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb.
9. Maar ook als ervan wordt uitgegaan dat van een bezwaargrond geen sprake is, had het college eiser – alvorens te beslissen op zijn bezwaarschrift – in de gelegenheid moeten stellen om de bezwaargronden aan te vullen en hem daarvoor een termijn moeten geven. [2] Dit heeft het college niet gedaan. Een zorgvuldige behandeling van een bezwaarschrift brengt bovendien met zich mee, dat het bestuursorgaan bij het stellen van een – als fataal bedoelde – termijn voor het herstellen van een verzuim, erop wijst dat overschrijding van die termijn ertoe kan leiden dat het bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard. Het college stelt dat het stilzwijgend heeft ingestemd met eisers verzoek om hem een termijn van vier weken te geven om zijn bezwaar aan te vullen. Een stilzwijgende instemming kan naar het oordeel van de rechtbank echter niet gelijk worden gesteld aan het geven van een hersteltermijn als bedoeld in artikel 6:6 aanhef en onder a, van de Awb.

Conclusie

10. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het college eisers bezwaren ten onrechte
niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Het college zal een nieuw – inhoudelijk – besluit moeten nemen op eisers bezwaarschrift.
11. Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 907,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 14 november 2024;
- bepaalt dat het college binnen zes weken een nieuw besluit op het bezwaar van eiser neemt;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 51,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 907,- aan proceskosten aan eiser;
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.R. Hoogenberk, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over verzet

Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 23 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2444.
2.Met toepassing van artikel 6:6 van de Awb,