In deze zaak heeft verzoekster, woonachtig in België, beroep ingesteld tegen de Dienst Toeslagen omdat zij van mening is dat er niet tijdig is beslist op haar aanvraag van 7 november 2022 voor herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag. Verzoekster heeft haar beroep op 23 september 2024 ingediend. De Dienst Toeslagen heeft in zijn verweerschriften aangegeven dat de aanvraag op 18 april 2024 is beoordeeld en dat verzoekster geen procesbelang zou hebben bij het beroep. Verzoekster heeft echter gesteld dat zij de definitieve beschikking pas op 8 januari 2025 heeft ontvangen, toen de rechtbank het verweerschrift van 2 januari 2025 aan haar toestuurde. Ze heeft aangegeven bereid te zijn de procedure in te trekken, mits er een volledige proceskostenvergoeding wordt toegekend.
De rechtbank Midden-Nederland heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het beroep oorspronkelijk bij de rechtbank Den Haag was ingediend, maar dat de rechtbank Midden-Nederland bevoegd is om te oordelen. De rechtbank heeft besloten om zonder zitting uitspraak te doen, omdat er voldoende informatie beschikbaar was om het verzoek om proceskostenvergoeding te beoordelen. De rechtbank heeft overwogen dat als het beroep is ingetrokken omdat het bestuursorgaan aan de verzoekster tegemoet is gekomen, de rechtbank kan bepalen dat de proceskosten door de verweerder moeten worden vergoed, zoals vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht.
In de uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de Dienst Toeslagen de proceskosten van verzoekster moet vergoeden, omdat deze terecht het beroep heeft ingesteld. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 453,50 en heeft bepaald dat de Dienst Toeslagen ook het griffierecht van € 51,- moet vergoeden. De uitspraak is gedaan door rechter mr. I. Helmich op 15 april 2025.