In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 28 maart 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de voogdij van een minderjarige, geboren in Marokko. De pleegouders hadden een verzoek ingediend om de kafala-beslissing van de Marokkaanse rechter te erkennen, maar dit verzoek werd afgewezen omdat niet voldaan was aan artikel 33 van het Haags Verdrag van 1996. De rechtbank oordeelde dat de toestemming van de Centrale Autoriteit noodzakelijk was voor de erkenning van de kafala-beslissing, en deze was niet verleend. Het subsidiaire verzoek van de pleegouders om met de voogdij over de minderjarige belast te worden, werd echter toegewezen. De rechtbank oordeelde dat het in het belang van de minderjarige was dat de pleegouders, die al geruime tijd voor hem zorgden, met de voogdij belast werden. De rechtbank benadrukte het belang van een goed plan voor de statusvoorlichting van de minderjarige, zodat hij inzicht krijgt in zijn afkomst. De overige verzoeken van de pleegouders werden afgewezen, waaronder het verzoek om de beslissing over de voogdij aan te tekenen in het gezagsregister en om een verklaring voor recht dat er een nauwe persoonlijke betrekking is tussen hen en de minderjarige. De rechtbank verklaarde de beschikking uitvoerbaar bij voorraad en gaf aan dat hoger beroep mogelijk is binnen drie maanden na de uitspraak.