ECLI:NL:RBMNE:2025:2053

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 april 2025
Publicatiedatum
28 april 2025
Zaaknummer
11592007
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M.S. Koppert
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegang tot woonboerderij en teruggeven van persoonlijke spullen na ontruiming door erfgenamen

In deze zaak heeft eiser, die stelt een gedeelte van een woonboerderij te huren van de overleden heer A, een kort geding aangespannen tegen de erfgenamen van A. Eiser eist toegang tot de woonboerderij, teruggave van zijn spullen en een schadevergoeding. De erfgenamen ontkennen dat er een huurovereenkomst was en beroepen zich op de exceptio plurium litis consortium, maar de kantonrechter oordeelt dat eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de woonboerderij woonde en dat hij mogelijk een tegenprestatie heeft geleverd. De kantonrechter wijst de vorderingen tot toegang en teruggave van spullen toe, maar wijst de vorderingen tot schadevergoeding af wegens gebrek aan spoedeisend belang. De gedaagde erfgenamen worden veroordeeld om eiser binnen 24 uur toegang te verschaffen tot de woonboerderij en zijn spullen terug te geven. De proceskosten worden ook aan de gedaagde erfgenamen opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht, kantonrechter
Zittingsplaats Amersfoort
Zaaknummer: 11592007 \ AV EXPL 25-19 WMB/61313
Vonnis in kort geding van 29 april 2025
in de zaak van
[eiser],
ingeschreven op het adres van het gemeentehuis in [.] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. H. Giard,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonend in [woonplaats 1] ,
2.
[gedaagde sub 2] ,
wonend in [woonplaats 1] ,
3.
[gedaagde sub 3] ,
wonend in [woonplaats 2] ,
4.
[gedaagde sub 4] ,
wonend in [woonplaats 3] ,
allen erfgenamen van wijlen de heer [A] ,
gedaagde partijen,
hierna te noemen: de gedaagde erfgenamen,
gemachtigde: mr. H.J.B. van Nieuwenhuijzen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 8 april 2025 met producties;
- de e-mail van 15 april 2025 met aanvullende producties van [eiser] ;
- de e-mail van 16 april 2025 met een aanvullende productie van [eiser] ;
- de conclusie van antwoord van de gedaagde erfgenamen met producties;
- de mondelinge behandeling van 18 april 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt
- de pleitnota van [eiser] .
1.2.
Op de mondelinge behandeling is [eiser] verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. Giard. Namens de gedaagde erfgenamen is hun gemachtigde, mr. Nieuwenhuijzen, verschenen. Tijdens de zitting hebben mevrouw [B] en de heer [C] , beiden erfgenamen van de heer [A] (maar niet gedagvaard in deze procedure), namens de gedaagde erfgenamen het woord gevoerd.
1.3.
Aan het eind van de zitting heeft de kantonrechter bepaald dat er een vonnis zal worden gewezen.

2.De kern van de zaak

2.1.
[eiser] eist dat de gedaagde erfgenamen worden veroordeeld om hem (weer) toegang te geven tot de woonboerderij aan het adres [adres] in ( [postcode] ) [plaats] (hierna: de woonboerderij) onder straffe van een dwangsom, om hem een schadevergoeding van € 7.500,00 aan immateriële schade te betalen, en om hem zijn spullen uit de woonboerderij terug te geven of een schadevergoeding van € 7.500,00 daarvoor te betalen. [eiser] stelt dat hij sinds 28 december 2017 een gedeelte van de woonboerderij huurde van de heer [A] , die op [overlijdensdatum] 2023 is overleden (hierna: [A] ). Volgens [eiser] hebben de erfgenamen van [A] op 1 februari 2025 zonder rechtsgeldige titel daartoe zijn spullen uit de woonboerderij gehaald en buiten het erf gezet, het toegangshek van het erf op slot gedaan, en de woonboerderij afgetimmerd met houten platen, terwijl hij niet aanwezig was. Volgens de gedaagde erfgenamen was er geen sprake van een huurovereenkomst tussen [eiser] en [A] , hebben zij dus niet onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld, en hebben zij [eiser] al eerder alle gelegenheid hebben gegeven om zijn spullen op te halen.
2.2.
De kantonrechter zal de gedaagde erfgenamen veroordelen om [eiser] toegang te verschaffen tot het gedeelte van de woonboerderij en om hem zijn spullen te overhandigen. Het is voldoende aannemelijk geworden dat [eiser] een gedeelte van de woonboerderij bewoonde en in deze kortgedingprocedure kan niet worden uitgesloten dat hij daarvoor ook een tegenprestatie leverde. Het zwaarwegende belang aan de zijde van [eiser] is voor de kantonrechter daarom aanleiding om de gevorderde voorlopige voorzieningen toe te wijzen. De overige vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen. Hierna wordt uitgelegd waarom.

3.De beoordeling

[eiser] heeft spoedeisend belang bij een deel van zijn vorderingen
3.1.
Het gaat hier om in kort geding gevorderde voorlopige voorzieningen. De kantonrechter moet daarom eerst beoordelen of [eiser] ten tijde van dit vonnis bij die voorzieningen een spoedeisend belang heeft. De kantonrechter is van oordeel dat dat voor een deel van de gevorderde voorzieningen het geval is.
3.2.
[eiser] stelt dat hij door de ontruiming op dit moment in zijn auto moet slapen, dat hij nu een zwervend leven op straat leidt, en dat het hem ontbreekt aan zijn persoonlijke eigendommen, omdat die door de gedaagde erfgenamen zijn afgevoerd. Daaruit volgt dat [eiser] een spoedeisend belang heeft om weer toegang te krijgen tot de woonboerderij en om zijn spullen terug te krijgen. Op die vorderingen zal de kantonrechter daarom een beslissing geven in dit kort geding.
3.3.
Dat ligt anders voor wat betreft de vorderingen tot schadevergoeding. De gedaagde erfgenamen hebben er terecht op gewezen dat er een hoge drempel geldt voor de toewijzing van een geldvordering in kort geding. [1] [eiser] heeft geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht waaruit blijkt dat hij onverwijlde spoed heeft bij de betaling van een schadevergoeding, waardoor die vorderingen zullen worden afgewezen.
Het beroep op de exceptio plurium litis consortium slaagt niet
3.4.
De gedaagde erfgenamen hebben een beroep gedaan op de zogenaamde
exceptio plurium litis consortium. Zij wijzen erop dat er nog zes andere erfgenamen van [A] zijn die [eiser] niet in deze procedure heeft betrokken, terwijl hij zich beroept op een (vermeende) rechtsverhouding tussen hem en de gezamenlijke erfgenamen van [A] . Volgens de gedaagde erfgenamen moet [eiser] daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vorderingen. Dat beroep van de gedaagde erfgenamen slaagt niet.
3.5.
Een beroep op de
exceptio plurium litis consortiumkan slagen als er sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding, waarbij het rechtens noodzakelijk is dat de beslissing voor alle daarbij betrokkenen hetzelfde luidt, terwijl zij niet allemaal in de procedure zijn betrokken. Bij de beoordeling van de processuele ondeelbaarheid moet niet alleen de rechtsverhouding zelf, maar ook de ingestelde vordering betrokken worden.
3.6.
De resterende vorderingen van [eiser] betreffen vorderingen tot het uitvoeren van feitelijke handelingen, die er op zijn gericht om een voorlopige situatie teweeg te brengen. Aangezien de gedaagde erfgenamen kennelijk bij machte zijn om die feitelijke handelingen uit te voeren en er bij toewijzing van de vorderingen geen afbreuk wordt gedaan aan de rechten van de overige erfgenamen, ziet de kantonrechter geen reden waarom de gedaagde erfgenamen daartoe niet kunnen worden veroordeeld zonder de overige erfgenamen in de procedure te betrekken.
3.7.
Het feit dat er bij toewijzing mogelijk (tijdelijk) onduidelijkheid ontstaat over de vereffening van de nalatenschap en het feit dat de overige erfgenamen dit kortgedingvonnis strikt genomen niet tegen zich hoeven te laten gelden, maakt dat niet anders. Dat de overige erfgenamen bij toewijzing van de vorderingen niet verplicht zijn om [eiser] toegang te verschaffen en hem zijn spullen terug te geven, staat er immers niet aan in de weg dat de gedaagde erfgenamen dat doen.
3.8.
Voor zover de overige erfgenamen zich daartegen verzetten, kunnen zij (of [eiser] ) de kantonrechter vragen om te beoordelen of zij ook gehouden zijn om mee te werken. De gedaagde erfgenamen hebben overigens geen feiten en omstandigheden aangedragen die aanleiding geven om te verwachten dat die beoordeling anders ligt voor de overige erfgenamen. In dat verband merkt de kantonrechter op dat in ieder geval een deel van de overige erfgenamen, namelijk mevrouw [B] en de heer [C] , op de hoogte waren van deze procedure, in contact staan met de advocaat van de gedaagde erfgenamen, en mede namens hen het woord hebben gevoerd tijdens de zitting.
De gedaagde erfgenamen moeten [eiser] toegang verschaffen tot de woonboerderij
3.9.
Het draait in deze zaak om de vraag of er sprake was van een huurovereenkomst tussen [eiser] en [A] . Als dat het geval is, dan zijn de verplichtingen uit die huurovereenkomst na het overlijden van [A] overgegaan op zijn erfgenamen en moeten zij [eiser] dus toegang verschaffen tot de woonboerderij. [2]
3.10.
In een kortgedingprocedure kan de kantonrechter niet vaststellen of er sprake is van een huurovereenkomst, maar alleen vooruitlopen op de beslissing van de rechter in de bodemprocedure. Als uitgangspunt geldt bovendien dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering.
3.11.
De kantonrechter is van oordeel dat de gevorderde voorlopige voorziening, gelet op de belangen van partijen over en weer, gerechtvaardigd is, omdat het voldoende aannemelijk is geworden dat [A] de woonboerderij aan [eiser] ter beschikking heeft gesteld en het niet kan worden uitgesloten [eiser] daarvoor een tegenprestatie heeft geleverd.
Het is voldoende aannemelijk dat [eiser] in de woonboerderij woonde
3.12.
[eiser] stelt dat hij sinds 28 december 2017 in een afgescheiden gedeelte van de woonboerderij woonde en dat hij daarvoor maandelijks contant huur aan [A] betaalde, toezicht hield op het terrein, en voor de katten zorgde. Volgens hem is daarover nooit iets op papier gezet, mocht hij zich van [A] niet op het adres inschrijven en zijn er voor de betalingen nooit kwitanties uitgeschreven. Van de zijde van de gedaagde erfgenamen is daartegen aangevoerd dat zij [eiser] voor het overlijden van [A] nooit hebben gezien op de woonboerderij en zij pas later met hem in contact zijn gekomen toen zij de woonboerderij gingen opruimen, waaruit volgens hen blijkt dat [eiser] daar niet woonde.
3.12.1.
De stellingen van partijen op dit punt kunnen naast elkaar bestaan. Partijen zijn het erover eens dat [A] zijn kwetsbare medemens een warm hart toedroeg en graag een helpende hand bood, bijvoorbeeld door delen van zijn erf en de woonboerderij beschikbaar te stellen. Ook is duidelijk dat de gedaagde erfgenamen niet volledig op de hoogte waren van de mate waarin [A] dat deed. Zo hebben verschillende mensen zich na zijn overlijden bij de gedaagde erfgenamen gemeld met de mededeling dat zij spullen op het erf hadden opgeslagen, zonder dat de gedaagde erfgenamen daarvan afwisten.
3.12.2.
Gelet op de stellingen van [eiser] dat hij een teruggetrokken leven leidde op de woonboerderij en dat [A] hem ook expliciet verzocht om zich terug te trekken als er bezoek langskwam, is het mogelijk dat de gedaagde erfgenamen [eiser] niet of weinig hebben gezien, ondanks dat hij wel in een gedeelte van de woonboerderij woonde. [eiser] heeft er bovendien op gewezen dat er een aparte deur is voor zijn woongedeelte, die zich ten opzichte van de hoofdingang aan de andere buitenzijde bevindt, waardoor het voor bezoekers niet zomaar te zien was dat hij daar verbleef. Daarvoor zouden zij om het gebouw heen moeten lopen om bij de andere deur naar binnen te gaan, wat volgens de op de zitting aanwezige erfgenamen niet of nauwelijks gebeurde. Zo heeft mevrouw [B] in dat verband tijdens de zitting verklaard dat zij al een jaar niet meer via die deur naar binnen is geweest.
3.12.3.
Verder heeft [eiser] onweersproken gesteld dat hij op de dag van de ontruiming enkel en alleen zijn spullen aantrof onder een zeil net buiten het afgesloten hek van het erf (en dat daarbij geen spullen van anderen waren). Het ging volgens [eiser] daarbij om een bed, een kledingkast, een magnetron, een stofzuiger, een televisie, een koelkast en een aantal persoonlijke spullen; kortom, een huisraad. Die verzameling van spullen duidt op bewoning van de woonboerderij, wat verder wordt ondersteund door de verschillende verklaringen van vrienden van [eiser] die bevestigen dat hij daar woonde.
Het kan niet worden uitgesloten dat [eiser] een tegenprestatie heeft geleverd
3.13.
Wat betreft de contante huurbetalingen stelt [eiser] dat hij die betaalde via gesloten enveloppen, waarin hij het geld afgaf aan [A] en later aan (de man van) een van de gedaagde erfgenamen. Hij wijst daarbij op zijn bankafschriften, waaruit blijkt dat hij telkens vrijwel al het geld dat hij op zijn rekening binnenkreeg contant opnam en op een verklaring van een vriend waarin die gang van zaken wordt bevestigd. De gedaagde erfgenamen ontkennen dat [eiser] ooit huur aan [A] of aan hen heeft betaald. Dat blijkt volgens hen ook uit de administratie die een van de gedaagde erfgenamen voor [A] bijhield. Die administratie is echter niet overgelegd.
3.13.1.
De kantonrechter is van oordeel dat het geschil tussen partijen op dit punt neerkomt op het woord van de een tegen het woord van de anderen, omdat de door partijen overgelegde stukken onvoldoende aanknopingspunt bieden. Iets soortgelijks geldt met betrekking tot de stelling van [eiser] dat hij een tegenprestatie in natura heeft geleverd door voor de katten te zorgen en een oogje in het zeil te houden. Ook dat hebben de gedaagde erfgenamen weersproken en over het bestaan, de strekking en de omvang van een dergelijke tegenprestatie geven de overgelegde stukken onvoldoende uitsluitsel.
3.13.2.
Het ligt in de rede dat [eiser] in de bodemprocedure getuigen zou oproepen om over beide punten te verklaren. Die mogelijkheid heeft hij in deze kortgedingprocedure niet, waardoor de kantonrechter onvoldoende houvast heeft om vooruit te kunnen lopen op het oordeel van de bodemrechter. Gelet op het feit dat [eiser] het voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de woonboerderij woonde, kan op dit moment echter niet worden uitgesloten dat [eiser] daarvoor ook een tegenprestatie leverde en hij dus huurde bij [A] . Vanwege het zwaarwegende belang dat hij heeft bij zijn vorderingen, acht de kantonrechter het daarom gerechtvaardigd dat de gedaagde erfgenamen worden veroordeeld om [eiser] voorlopig (weer) toegang te verschaffen tot de woonboerderij. Daarbij weegt mee dat de gedaagde erfgenamen niet duidelijk hebben gemaakt wat hun belang is bij het leeghouden van het gedeelte van de woonboerderij, aangezien de woonboerderij op dit moment kennelijk is dichtgetimmerd en niet wordt gebruikt.
3.14.
De kantonrechter zal de vordering van [eiser] dus toewijzen, maar benadrukt dat daarmee niet vast komt te staan dat hij een huurrecht heeft op het gedeelte van de woonboerderij. Of hij dat heeft zal in de bodemprocedure moeten worden beoordeeld. De kantonrechter zal ook de gevorderde dwangsom toewijzen, maar die ambtshalve maximeren op een bedrag van € 50.000,00.
De gedaagde erfgenamen moeten de spullen van [eiser] teruggeven
3.15.
[eiser] eist dat zijn spullen uit de woonboerderij door de gedaagde erfgenamen aan hem worden teruggegeven. Dat betreffen de spullen die onder het zeil buiten het erf waren gelegd, zoals opgesomd bij punt 3.12.3. Het was [eiser] onbekend wat daarmee was gebeurd, aangezien zij op enig moment zijn afgevoerd. Tijdens de zitting is van de zijde van de gedaagde erfgenamen aangegeven dat de spullen in een schuur op het erf zijn teruggelegd. Die spullen zijn dus van [eiser] en moeten door de gedaagde erfgenamen aan hem worden teruggegeven. Dat zij hem naar eigen zeggen al eerder de gelegenheid hebben gegeven om die spullen op te halen, doet daar niets aan af. De kantonrechter zal ook die vordering van [eiser] daarom toewijzen.
De gedaagde erfgenamen moeten de proceskosten van [eiser] betalen
3.16.
De gedaagde erfgenamen zijn grotendeels in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. Omdat [eiser] heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging, zullen de gedaagde erfgenamen niet worden veroordeeld tot betaling van de explootkosten en betekeningskosten
.De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- griffierecht
90,00
- salaris gemachtigde
814,00
- nakosten
135,00
Totaal
1.039,00
3.17.
De veroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

4.De beslissing

De kantonrechter
4.1.
veroordeelt de gedaagde erfgenamen om binnen 24 uur na betekening van dit vonnis de gedaagde erfgenamen de toegang tot de woonboerderij te verschaffen gelegen op het perceel aan de [adres] in [plaats] ,
4.2.
veroordeelt de gedaagde erfgenamen hoofdelijk om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 1.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de veroordelingen onder 4.1. voldoen, tot een maximum van € 50.000,00 is bereikt,
4.3.
veroordeelt de gedaagde erfgenamen om de eigendommen van [eiser] , zoals opgesomd bij 3.12.3, te retourneren,
4.4.
veroordeelt de gedaagde erfgenamen hoofdelijk in de proceskosten van € 1.039,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
4.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.S. Koppert en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2025.

Voetnoten

1.HR 19 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0875.
2.Artikel 7:229 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek.