ECLI:NL:RBMNE:2025:2089

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
29 april 2025
Zaaknummer
UTR 24/4074
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over omgevingsvergunning voor straatwerk bij woning met motiveringsgebreken

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 1 april 2025, wordt het beroep van eisers tegen de verleende omgevingsvergunning voor het aanbrengen van straatwerk bij de inrit van een woning beoordeeld. De rechtbank constateert dat de omgevingsvergunning, verleend door het college van burgemeester en wethouders van Blaricum, motiveringsgebreken vertoont. Eisers, bewoners van de nabijgelegen woningen, hebben bezwaar gemaakt tegen de vergunning, omdat zij van mening zijn dat de vergunning niet had moeten worden verleend vanwege verkeersveiligheid en aantasting van openbaar groen. De rechtbank oordeelt dat het college niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de vergunning niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en waarom er geen sprake is van een onaanvaardbare aantasting van het openbaar groen. De rechtbank biedt het college de gelegenheid om de gebreken te herstellen binnen een termijn van zes weken. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door het college en de noodzaak om alle relevante belangen in de afweging mee te nemen. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak, die zal volgen na het herstel van de gebreken door het college.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/4074

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 april 2025 in de zaak tussen

1.
[eisers sub 1];
2.
[eisers sub 2];
3.
[eisers sub 3];
4.
[eisers sub 4], allen uit [plaats] , eisers
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Blaricum (het college), verweerder
(gemachtigde: S. Paffen).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Gemeente Blaricum(vergunninghouder).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de aan vergunninghouder verleende omgevingsvergunning voor het aanbrengen van straatwerk bij de inrit van de woning aan de [adres 1] te [plaats] .
1.1.
Vergunninghouder heeft op 20 februari 2023 de uitweg aan de [adres 1] verbreed. Eisers hebben over de werkzaamheden schriftelijk vragen gesteld en vergunninghouder erop gewezen dat hiervoor een vergunning nodig is. Vergunninghouder heeft schriftelijk op de vragen gereageerd en aangegeven dat een vergunning zal worden aangevraagd.
1.2.
Op 29 maart 2023 heeft vergunninghouder een omgevingsvergunning aangevraagd voor het aanbrengen van 4,5 m2 verharding in de openbare ruimte.
1.3.
Het college heeft de omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten ‘veranderen van een uitweg’ en voor ‘handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening’ met het besluit van 4 augustus 2023. Met het bestreden besluit van 1 mei 2024 is het college bij de vergunningverlening gebleven.
1.4.
Eisers zijn het niet eens met dit besluit en hebben beroep ingesteld. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft de zaak behandeld op de zitting van 26 november 2024. Eisers zijn verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens vergunninghouder is niemand verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

Overgangsrecht
2. Op 1 januari 2024 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat voor die datum de aanvraag om de omgevingsvergunning is ingediend, is in deze zaak de Wabo met de onderliggende regelingen nog van toepassing. Dat volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet.
De omgevingsvergunning
3. Het college heeft de omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten veranderen van een uitweg, op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder e van de Wabo, en voor strijdig gebruik, op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wabo.
De aanvraag
4.1.
Eisers voeren aan dat er niet is beslist op de aanvraag. Er is namelijk een omgevingsvergunning aangevraagd voor de activiteit ‘veranderen van een
weg’, maar er is een omgevingsvergunning verleend voor ‘veranderen van een
uitweg’.
4.2.
De rechtbank is het niet met eisers eens dat het college niet heeft beslist op de aanvraag. Er wordt een aanvraag ingediend voor één of meer feitelijke handelingen. Het college dient deze feitelijke handelingen vervolgens juridisch te kwalificeren, om te bezien aan welke wet- en regelgeving getoetst moet worden. In dit geval is hetgeen is aangevraagd – het bestraten van 4,5 m2 grond – door het college juridisch gekwalificeerd als ‘het veranderen van een uitweg’. Dat in de aanvraag een andere juridische kwalificatie stond maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat er niet op de aanvraag is beslist. Bovendien stelt de rechtbank vast dat eisers deze juridische kwalificatie kunnen volgen, gelet op het feit dat zij zelf ook over deze activiteit spreken.
Parkeren in de tuin
5. Eisers merken op dat de bewoners aan de [adres 1] in strijd met de bestemming ‘tuin’ gebruik maken van het perceel door daar te parkeren. De rechtbank overweegt dat voor zover mensen parkeren in strijd met het bestemmingsplan, sprake is van een overtreding en dat eisers hiervoor een verzoek om handhaving kunnen indienen bij het college. Dit ligt in deze zaak niet aan de rechtbank ter beoordeling voor. De rechtbank zal hier daarom in deze procedure verder niet op ingaan.
De zorgvuldigheid van het bestreden besluit
6.1.
Volgens eisers heeft het college niet volledig en onzorgvuldig getoetst. Er is namelijk niet ingegaan op onder meer hun beroep op het gelijkheidsbeginsel. Eisers hebben in dit verband gewezen op de geweigerde omgevingsvergunningen voor het realiseren van een nieuwe inrit op het perceel [adres 2] te [plaats] en voor het aanleggen van een uitrit op het perceel [adres 3] te [plaats] . Op de zitting heeft het college erkend dat er niet op het beroep op het gelijkheidsbeginsel is beslist. Het college moet dit daarom alsnog doen.
6.2.
Ten aanzien van de onzorgvuldigheden in het primaire besluit, zal de rechtbank eisers gronden onbesproken laten. Aan de rechtbank ligt namelijk niet het primaire besluit (het besluit van 4 augustus 2023) ter beoordeling voor, maar het bestreden besluit (het besluit van 1 mei 2024).
Het veranderen van een uitweg
Beoordelingskader
7.1.
Het college moet de omgevingsvergunning verlenen of weigeren op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken gemeentelijke verordening. [1] De betrokken verordening is de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Blaricum 2023 (de APV). Artikel 2:12 van de APV bepaalt dat het verboden is zonder een vergunning van het college verandering te brengen in een bestaande uitweg. In het tweede lid van artikel 2:12 is opgenomen dat de vergunning slechts wordt geweigerd:
“a. ter voorkoming van gevaar voor het verkeer op de weg;
b. indien de uitweg zonder noodzaak ten koste gaat van een openbare parkeerplaats;
c. indien door de uitweg het openbaar groen op onaanvaardbare wijze wordt aangetast;
d. indien er sprake is van een uitweg van een perceel dat al door een andere uitweg wordt ontsloten, en de aanleg van deze tweede uitweg ten koste gaat van een openbare parkeerplaats of het openbaar groen, of
e. indien de uitweg niet voldoet aan de door het college op grond van het derde lid gestelde nadere regels met betrekking tot de afmetingen, de ligging en het materiaalgebruik van uitwegen.”
Weigeringsgrond a
7.2.
Eisers voeren aan dat de vergunning had moeten worden geweigerd, vanwege de verkeersveiligheid. Vanwege het parkeren tegen de groenstrook aan en het verminderde zicht (de kijkhoek en het zicht dat is veranderd bij het uitrijden) is volgens eisers sprake van weigeringsgrond a.
7.3.
Het college stelt, in navolging van de afdeling Verkeer, dat de aanpassing niet leidt tot gevaarlijke situaties bij het verlaten van de uitweg. Daarbij wordt opgemerkt dat soortgelijke situaties zich voordoen bij de overige percelen en daarom niet afwijken qua veiligheid. De rechtbank kan het college hierin volgen. Eisers hebben ook niet onderbouwd dat de veranderde situatie gevaar op de weg met zich meebrengt. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Weigeringsgrond b
7.4.
Verder stellen eisers dat er een openbare parkeerplaats verloren gaat. Er werd namelijk voorheen geparkeerd voor de groenstrook. De rechtbank volgt eisers niet in hun standpunt. Op de zitting is met partijen de parkeergelegenheid in de straat besproken. Daaruit is naar voren gekomen dat in de straat op de plek waar het groen is verwijderd voorheen één auto kon parkeren en dat dit nog steeds het geval is. De straat is te smal om aan beide kanten een auto te kunnen parkeren. Aan één kant kan nog steeds een auto geparkeerd worden. Er vervalt dus geen parkeerplaats. De rechtbank komt dan niet toe aan de vraag of er een noodzaak is voor het vervallen van een parkeerplaats (en dus ook niet aan toetsing van de medische situatie van de bewoners van de [adres 1] ). De beroepsgrond slaagt niet.
Weigeringsgrond c
7.5.
De vergunning had volgens eisers ook moeten worden geweigerd, vanwege het verwijderen van de helft van de groenstrook en de aantasting van de boomwortels. Hierdoor wordt namelijk het openbaar groen op onaanvaardbare wijze aangetast. Dat de plantvlakken over vier jaar worden aangepast is volgens eisers niet relevant. Daarbij merken eisers ook op dat het niet aan het college is om in het kader van de weigeringsgronden een belangenafweging te maken.
7.6.
Het college heeft overwogen dat er een herinrichting wordt voorbereid van de plantvakken ter plaatse, dat niet de gehele groenstrook wordt verwijderd, en dat het gaat om een beperkt oppervlak. Omdat er sprake is van bijzondere omstandigheden, gelegen in de medische situatie van de bewoners van de [adres 1] , is de afdeling Groen akkoord met de aanvraag. Mede gelet op de aanstaande herinrichting wordt de groenbeleving ter plekke niet onevenredig aangetast.
7.7.
De rechtbank stelt vast dat de motivering van het college, waarom geen sprake is van weigeringsgrond c, een belangenafweging bevat. Het college heeft namelijk, in navolging van de groendeskundige, overwogen dat het belang van de bewoners van de [adres 1] zwaarder weegt dan het behouden van het relatief kleine stuk groen dat is verwijderd. In verband met de toekomstige herinrichting van de plantvakken wordt de “groenbeleving” niet onevenredig aangetast, zo stelt het college verder. Het college heeft daarmee echter niet gemotiveerd waarom geen sprake is van het op onaanvaardbare wijze aantasten van het openbaar groen ter plaatse van de bestrating. In artikel 2.12, tweede lid, van de APV ziet de rechtbank, zoals eisers terecht stellen, ook geen ruimte voor een belangenafweging. [2] Als er sprake is van een weigeringsgrond moet het college de aanvraag weigeren. Aan het bestreden besluit kleeft daarom ook op dit punt een motiveringsgebrek. Er zal nader moeten worden gemotiveerd waarom geen sprake is van weigeringsgrond c en daarbij kan alleen worden ingegaan op de al dan niet onaanvaardbare aantasting van het openbaar groen op de plek van de bestrating. De rechtbank zal het college in de gelegenheid stellen om te beslissen of hij van deze bevoegdheid gebruik wil maken.
Afwijking van het bestemmingsplan
Beoordelingskader
8.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aanvraag in strijd is met het bestemmingsplan. Het college heeft de omgevingsvergunning verleend op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wabo in combinatie met artikel 4, achtste lid van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Met deze bepaling kan een omgevingsvergunning worden verleend in afwijking van het bestemmingplan, voor het gebruiken van gronden voor een niet-ingrijpende herinrichting van openbaar gebied. Een dergelijke omgevingsvergunning kan alleen verleend worden als de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
8.2.
De wetgever heeft het college bij het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo een discretionaire bevoegdheid toegekend bij de besluitvorming over het al dan niet vergunnen van een afwijking van het bestemmingsplan. Dit betekent dat het college beleidsruimte heeft bij zijn besluitvorming over de aanvraag van de vergunninghouder. Als het college van oordeel is dat de aangevraagde activiteit in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, kan hij ervoor kiezen om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De rechtbank toetst of het college bij een afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van de beroepsgronden.
8.3.
Het college heeft ter nadere invulling van zijn bevoegdheid de Beleidsregels Planologische Afwijkingen’ vastgesteld. Deze beleidsregels zien alleen op gevallen zoals bedoeld in artikel 4, eerste lid, van bijlage II bij het Bor. Voor de overige afwijkingsgronden van artikel 4 van bijlage II bij het Bor – en dus voor het achtste lid – is bepaald dat deze situaties van geval tot geval worden beoordeeld. Voor zover eisers hebben aangevoerd dat de omgevingsvergunning had moeten worden geweigerd gelet op deze beleidsregels, treft dit daarom geen doel.
Goede ruimtelijke ordening en belangenafweging
9.1.
Eisers betogen dat de herinrichting wel degelijk ingrijpend is, omdat bestrating in de bestemming ‘groen’ helemaal niet mogelijk is anders dan bij ‘groen’ in de bestemming verkeer. De verandering leidt ertoe dat het bestrate deel exclusief in gebruik wordt genomen door de bewoners van [adres 1] , terwijl gemeentegrond in principe bedoeld is voor algemene voorzieningen (in dit geval voor een groenstrook). De bestrating heeft verder als gevolg dat het uitzicht volledig is veranderd en de uitweg wijkt af van de andere uitwegen in de straat. Dit is volgens eisers dan ook in strijd met de goede ruimtelijke ordening.
9.2.
De rechtbank overweegt dat in het bestemmingsplan de voor ‘groen’ aangewezen gronden zijn bestemd voor onder meer groen en water, maar ook voor speelvoorzieningen, voet- en fietspaden, nutsvoorzieningen, verkeersborden en een antenne-installatie. Er geldt dus geen bouwverbod in de groenstrook en er zijn zelfs nutsgebouwen van 15 m2 en 3 meter hoog toegestaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat gelet op deze maximale planologische mogelijkheden bestrating ten behoeve van een uitrit kan worden aangemerkt als een niet-ingrijpende herinrichting van openbaar gebied. Ook kan de rechtbank het college volgen in de motivering dat de groenstrook slechts is versmald en dat er 4,5 m2 is bestraat. Het straatbeeld is hierdoor niet ingrijpend veranderd. Het college heeft hiermee dan ook voldoende gemotiveerd dat de activiteit niet in strijd is met de goede ruimtelijke ordening.
9.3.
De rechtbank overweegt verder dat het college bij het verlenen van de omgevingsvergunning het belang van de bewoners van [adres 1] (een parkeergelegenheid op eigen terrein voor medische redenen) heeft afgewogen tegen het belang van het behoud van structureel groen. Het college heeft, mede gelet op de (geheime) medische stukken, het belang van de bewoners van [adres 1] naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid zwaarder kunnen laten wegen. Op dit punt slaagt het beroep dus niet.
Gelegenheid tot herstel van gebreken
10.1.
De rechtbank heeft motiveringsgebreken in de besluitvorming van het college geconstateerd zoals is opgenomen in overwegingen 6.1 en 7.7. Er is namelijk ten eerste niet beslist op het beroep op het gelijkheidsbeginsel. Ten tweede is onvoldoende gemotiveerd waarom geen sprake is van een onaanvaardbare aantasting van het openbaar groen met het bestraten van 4,5 m2 in een groenstrook. Daardoor is onvoldoende gemotiveerd dat geen sprake is van een weigeringsgrond voor het verlenen van een omgevingsvergunning.
10.2.
De rechtbank ziet aanleiding om het college in de gelegenheid te stellen de gebreken te herstellen. Dat herstellen kan met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het bestreden besluit, maar dat kan ook met een aanvullende motivering.
10.3.
De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen het college het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak. Als het college tot de conclusie komt dat hij nader onderzoek moet doen en hij daarom meer tijd nodig heeft, moet hij de rechtbank vóór het verstrijken van die termijn verzoeken om de termijn te verlengen.
10.4.
Het college moet zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, aan de rechtbank laten weten of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen.
10.5.
Als het college gebruik heeft gemaakt van de herstelmogelijkheid, zal de rechtbank eisers en vergunninghouder in de gelegenheid stellen om daar binnen vier weken op te reageren. In beginsel, ook in de situatie waarin het college de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting einduitspraak doen. Vanwege de goede procesorde zal de rechtbank het partijen in beginsel niet toestaan om na de tussenuitspraak nieuwe geschilpunten of beroepsgronden aan de orde te stellen.
10.6.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak. Dat betekent dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank
- draagt het college op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt het college in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E.H.G. Visser, rechter, in aanwezigheid van mr. M.C.G. van Dijk, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Zie artikel 2.18 van de Wabo in combinatie met artikel 2.2 van de Wabo.
2.Zie de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:721 en van 26 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1239.