ECLI:NL:RBMNE:2025:2094

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 april 2025
Publicatiedatum
30 april 2025
Zaaknummer
11089421 / MC EXPL 24-2947
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake studiekostenbeding en loonvorderingen in arbeidsovereenkomst tussen verpleegkundige en werkgever

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 30 april 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres], een verpleegkundige in opleiding, en [gedaagde] B.V., haar werkgever. De procedure betreft een leer-arbeidsovereenkomst waarbij [eiseres] vorderingen heeft ingesteld tegen [gedaagde] voor onbetaalde opleidingsuren en een eindafrekening. [eiseres] vordert in totaal € 1.613,47 en € 4.346,65, vermeerderd met wettelijke verhogingen en rente, alsook een gecorrigeerde eindafrekening. De kantonrechter oordeelt dat [gedaagde] ten onrechte opleidingsuren niet heeft uitbetaald en dat de vordering van [eiseres] grotendeels wordt toegewezen. Tevens wordt de wettelijke verhoging van 50% over de achterstallige bedragen toegewezen. In reconventie vordert [gedaagde] terugbetaling van studiekosten op basis van een studiekostenbeding, maar de kantonrechter oordeelt dat [gedaagde] niet kan terugvorderen omdat het beding niet voldoet aan de wettelijke eisen. De vordering van [gedaagde] tot terugbetaling van vermeende teveel betaalde uren wordt afgewezen. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Almere
Vonnis van 30 april 2025
in de zaak met zaaknummer / rolnummer 11089421 / MC EXPL 24-2947 D/1403 van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
hierna te noemen: [eiseres] ,
gemachtigde mr. M.R.A. Rutten,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde mr. I. Atar.

1.De procedure

1.1.
De kantonrechter merkt vooraf op dat de procedure een afwijkend procesverloop kent. Aanvankelijk is na de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, alleen in reconventie doorgeprocedeerd. Desgevraagd en op hun verzoek hebben partijen daarna alsnog conclusies van repliek en -dupliek in conventie genomen. De kantonrechter stelt vast dat geen van partijen door deze gang van zaken in haar procesbelangen is geschaad.
1.2.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 26 april 2024
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie
  • de conclusie van antwoord in reconventie
  • de conclusie van repliek in reconventie
  • de conclusie van dupliek in reconventie
  • de conclusie van repliek in conventie
  • de conclusie van dupliek in conventie.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn een leer-arbeidsovereenkomst aangegaan. [eiseres] is bij [gedaagde] in dienst getreden in de functie van Verpleegkundige in opleiding, met ingang van 3 mei 2021 voor de duur van de BBL-opleiding. Artikel 13 van de leer-arbeidsovereenkomst bepaalt:
“Bij uitdiensttreden van leerling na afronding van de studie is leerling verplicht de reeds door werkgever betaalde studiekosten terug te betalen op basis van de volgende staffel:
- Bij beëindiging binnen een jaar na afronding van de studie:
75% van de studiekosten;
[…]”
2.2.
In artikel 13 van het Begeleidingsplan Beroepspraktijkvorming staat:
“In geval van verzuim (ziekte) dient de leerlingmedewerker dit in de ochtend uiterlijk om 09:00 uur te melden bij de Planning. Op schooldagen van de leerlingmedewerker vergoedt [gedaagde] 4 uren als werktijd op basis van aanwezigheid.
[…]”
2.3.
Op 11 november 2021 heeft [eiseres] een ongeluk gehad en zij is tot 7 maart 2022 volledig arbeidsongeschikt geweest. Per januari 2023 was [eiseres] volledig hersteld.
2.4.
Het [organisatie] ( [school] ) heeft op 6 juni 2023 de volgende verklaring afgegeven:
“Hierbij verklaren wij dat jij, [eiseres] vanaf 31-03-2022 weer hebt deelgenomen aan de lessen op ons [school] ”.
2.5.
Met een brief van 14 juni 2023 heeft [gedaagde] het volgende geschreven aan [eiseres] :
“Hierbij bevestigen wij dat de Leerarbeidsovereenkomst met ingang van 31-07-2023 op eigen verzoek wordt beëindigd.
In onderling overleg zijn wij overeengekomen dat je per 03-07-2023 je verlofdagen opneemt tot het einde van het dienstverband.
[…]”
2.6.
Met een e-mailbericht van 20 juni 2023 heeft (een medewerker van) [gedaagde] het volgende geschreven aan [eiseres] :
“Ik heb […] begrepen dat jij hebt aangegeven dat jij de wekelijkse 4 uren voor school uitbetaald wilt hebben. Nu is dat absoluut geen probleem.
Wat wel een probleem is, is het volgende:
Jij bent langere tijd ziek geweest. In die periode heb jij, zoals het hoort, ziekengeld uitbetaald gekregen. Gedurende deze periode (dat je ziek was) kunnen wij jou niet ook nog het schoolgeld betalen aangezien jij feitelijk niet naar school hoort te gaan aangezien jij ziek bent.
[…]”
2.7.
[eiseres] heeft op 18 juli 2023 het diploma MBO-verpleegkundige gehaald.
2.8.
Bij de eindafrekening (periode 7 van 2023) heeft [gedaagde] 85,24 min-uren, voor een bedrag van € 1.358,73 (bruto) verrekend met het loon van [eiseres] .

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiseres] vordert – samengevat – veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de volgende (bruto) bedragen: € 1.683,62, € 4.346,65 en € 1.358,73, te vermeerderen met de wettelijke verhoging, op grond van artikel 7:625 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de wettelijke rente, met ingang van 1 augustus 2023, tot de dag van algehele voldoening. Daarnaast vordert [eiseres] de betaling van een bedrag van € 875,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, de kosten voor het leggen van conservatoir beslag en een veroordeling tot het overleggen van een gecorrigeerde eindafrekening, op straffe van een dwangsom, met een veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert in (voorwaardelijke) reconventie de veroordeling van [eiseres] tot betaling van een bedrag van € 1.483,85 (incl. BTW), te vermeerderen met de wettelijke rente, en € 222,58 aan buitengerechtelijke incassokosten hierover en een bedrag van € 6.442,90 (bruto), eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente, en € 697,15 aan buitengerechtelijke incassokosten hierover. Voor zover [gedaagde] (in conventie) een bedrag verschuldigd zou zijn aan [eiseres] , vraagt [gedaagde] om een verklaring voor recht dat aan [gedaagde] een beroep op verrekening toekomt, met een veroordeling van [eiseres] in de kosten van deze procedure.
3.5.
[eiseres] voert verweer in reconventie.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
[eiseres] vordert de betaling van een drietal bedragen van [gedaagde] . Twee van deze bedragen zien op opleidingsuren, die volgens [eiseres] ten onrechte niet aan haar zijn uitbetaald, en een bedrag van € 1.358,73 (bruto), dat op de eindafrekening door [gedaagde] aan min-uren is ingehouden. Dit is, volgens [eiseres] , onterecht.
Opleidingsuren
4.2.
Tussen partijen is afgesproken dat [gedaagde] aan [eiseres] vier opleidingsuren per week zou uitbetalen (artikel 13 van het Begeleidingsplan Beroepspraktijkvorming).
Opleidingsuren tot week 45 (van 2021)
4.2.1.
Volgens [eiseres] heeft [gedaagde] erkend dat tot week 45 (van 2021) de opleidingsuren van vóór de arbeidsongeschiktheid nog moeten worden betaald. Dat zijn 96 uren, wat, gelet op het uurloon van [eiseres] van € 14,99, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, uitkomt op een bedrag van € 1.683,62 (bruto). [eiseres] mocht er naar het oordeel van de kantonrechter op vertrouwen dat [gedaagde] de toezegging gestand zou doen om 96 opleidingsuren uit te betalen, hoewel [gedaagde] hier later op terug is gekomen. Deze uren vallen in de periode van vóór de arbeidsongeschiktheid van [eiseres] en [gedaagde] heeft geen enkele verklaring gegeven waarom de uren toen in die periode niet zijn uitbetaald. [eiseres] heeft wel erkend dat zij een week extra vakantie heeft opgenomen en dat die uren op de vordering in mindering kunnen komen. Het voorgaande leidt ertoe dat de vordering ten aanzien van de uitbetaling van opleidingsuren (nagenoeg) zal worden toegewezen tot een bedrag van € 1.613.47 (bruto).
Overige opleidingsuren
4.2.2.
Partijen verschillen van inzicht over de vraag of de opleidingsuren tijdens arbeidsongeschiktheid voor vergoeding in aanmerking komen. [gedaagde] stelt dat volgens het opleidingsprotocol gedurende ziekte geen uitbetaling van de opleidingsuren plaatsvindt boven de praktijkuren, terwijl [eiseres] meent dat uitbetaling dient plaats te vinden op basis van aanwezigheid op schooldagen. [eiseres] is uitgevallen wegens ziekte op 11 november 2022. Vanaf 7 maart 2022 is sprake van licht herstel. [eiseres] heeft per 17 januari 2023 weer volledige uren gemaakt in haar eigen werk resulterend in een herstelverklaring vanaf 15 februari 2023.
4.2.3.
Naar het oordeel van de kantonrechter komt het bij het antwoord op de vraag of [gedaagde] gehouden is om [eiseres] vier opleidingsuren per week te betalen, vanaf het moment dat [eiseres] weer onderwijs is gaan volgen, hoewel zij nog niet weer volledig hersteld was, aan op de betekenis die de partijen hebben gegeven aan het bepaalde in artikel 13 van het Begeleidingsplan en wat partijen over en weer van elkaar mochten verwachten (‘Haviltex’). In dit artikel is bepaald dat de vier opleidingsuren zouden worden uitbetaald ‘bij aanwezigheid’ van [eiseres] . [gedaagde] lijkt hieraan de duiding te geven dat er niet hoefde te worden uitbetaald, gedurende de periode waarin [eiseres] niet aanwezig was op het werk, vanwege haar arbeidsongeschiktheid, terwijl [eiseres] meent dat dat wel zo is, omdat zij (in ieder geval vanaf 31 maart 2022) haar opleiding weer heeft opgepakt en aldus op school aanwezig was, hoewel zij nog niet weer volledig hersteld was voor het verrichten van haar werkzaamheden bij [gedaagde] . Dit laatste is naar het oordeel van de kantonrechter de meest logische uitleg. Het volgen van onderwijs was een belangrijk onderdeel van de leer-werkovereenkomst en gebleken is ook dat [eiseres] haar opleiding met succes heeft afgerond. Het is wel opmerkelijk dat hierover geen overleg tussen partijen lijkt te zijn geweest, maar dat maakt het voorgaande niet anders. [gedaagde] trekt in twijfel dat [eiseres] vanaf enig moment weer onderwijs is gaan volgen en meent ook dat de verklaring van het [organisatie] van onvoldoende gewicht is, om de stellingen van [eiseres] op dit punt te onderbouwen. [gedaagde] heeft [eiseres] ook verzocht een presentielijst te overleggen. In tegenstelling tot [gedaagde] heeft de kantonrechter geen redenen om aan de verklaring van het [organisatie] te twijfelen. [gedaagde] suggereert hiermee in feite dat het [organisatie] een frauduleuze verklaring heeft afgelegd en legt niet uit waarom zij deze mening is toegedaan. Ook kan in redelijkheid niet van [eiseres] worden verlangd dat zij (nu nog) bij de school presentielijsten opvraagt, voor zover deze aanwezig zijn. Dit betekent dat [eiseres] nog een vordering heeft vanaf 31 maart 2022 tot einde dienstverband. Gelet op het (verhoogde) uurloon van [eiseres] van € 15,48 (zo begrijpt de kantonrechter), te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en 8,33% eindejaarsuitkering, komt dit uit op een bedrag van € 4.346,65 (bruto).
Inhouding min-uren
4.3.
Bij de uitbetaling van het loon over de maand juli 2023 heeft [gedaagde] 85,24 uur, met een loonwaarde van € 1.358,73 (bruto), ingehouden. Die min-uren zien op de periode januari 2023 tot en met juni 2023 (januari - 4,77 uur, maart - 8,45 uur, april - 25,73 uur, mei - 18,32 uur en juni - 27,97 uur). [eiseres] meent dat de min-uren ten onrechte zijn ingehouden. [eiseres] betwist dat er min-uren zouden zijn opgebouwd in de maanden januari tot en met mei 2023, zoals [gedaagde] stelt. [gedaagde] heeft [eiseres] hierover in ieder geval onvoldoende geïnformeerd. Daarnaast volgt uit de brief van 14 juni 2023, hiervoor onder 2.5. weergegeven, dat [eiseres] was uitgeroosterd en vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden in de laatste weken van het dienstverband. Er is niet afgesproken dat zij onbetaald verlof zou opnemen, aldus [eiseres] .
4.4.
De kantonrechter volgt [eiseres] niet in haar standpunt. [gedaagde] heeft een overzicht verstrekt van de min-uren over voormelde periode. Daarbij is van belang dat [eiseres] in die periode weer volledig arbeidsgeschikt was verklaard en [gedaagde] slechts gehouden was de daadwerkelijk door [eiseres] gewerkte uren te betalen met een minimum van 20 uur per week. [eiseres] heeft nu eenmaal een contract van 20-28 uur. Uit het overzicht volgt dat [gedaagde] steeds uitgaat van 24 uur en dat ook als uitgangspunt hanteert voor de berekening van voormelde min-uren. De uren die [eiseres] minder heeft gewerkt dan die 24 uur mag de werkgever als onverschuldigd betaald terugvorderen. Het standpunt dat [eiseres] was uitgeroosterd en dat niet is afgesproken dat onbetaald verlof zou worden opgenomen, baat [eiseres] niet. Het verlof ziet immers op de periode na 3 juli 2023, terwijl de verrekening van de min-uren ziet op de periode tot en met juni. De vordering tot uitbetaling van 85,24 uur met een loonwaarde van € 1.358,73 (bruto) wordt dan ook afgewezen.
Wettelijke verhoging en wettelijke rente
4.5.
[eiseres] vordert de maximale wettelijke verhoging van 50% over de achterstallige loonbestanddelen. Dit zal worden toegewezen. Voor matiging bestaat naar het oordeel van de kantonrechter geen aanleiding in deze procedure. Zonder uitleg van [gedaagde] , die hier ontbreekt, valt niet in te zien dat er omstandigheden zijn waarmee rekening gehouden dient te worden en die zouden moeten leiden tot matiging van de wettelijke verhoging. Er is immers geoordeeld dat [gedaagde] ten onrechte een looncomponent – gedurende lange tijd – niet heeft uitbetaald aan [eiseres] . [eiseres] is hierom gedwongen geweest de onderhavige procedure tegen [gedaagde] te voeren. De tevens gevorderde wettelijke rente, die door [gedaagde] niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd, is betwist is, als op de wet gegrond, toewijsbaar, op de hierna te vermelden wijze.
Eindafrekening
4.6.
De vordering om een gecorrigeerde eindafrekening te overleggen, is ook toewijsbaar, met dien verstande dat de kantonrechter geen aanleiding ziet om hieraan de verzochte dwangsom te verbinden. [gedaagde] is wettelijk verplicht om deze loonstrook aan [eiseres] te verstrekken en heeft ook verklaard dit te zullen doen.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.7.
[eiseres] vordert de veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 875,00, aan buitengerechtelijke incassokosten, die, volgens de gemachtigde van [eiseres] , bovenwettelijk zouden zijn. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is. In de dagvaarding stelt de gemachtigde van [eiseres] dat aanspraak wordt gemaakt op de bovenwettelijke incassokosten conform BIK. De gemachtigde van [eiseres] heeft echter nagelaten te verduidelijken dat er buitengerechtelijke incassokosten zijn verricht, waarom dit bovenwettelijke werkzaamheden zouden zijn en hoe het bedrag is berekend. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zullen daarom worden afgewezen.
Proceskosten en kosten beslag
4.8.
Als de grotendeels ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] worden veroordeeld in de proceskosten van [eiseres] in conventie. De proceskosten worden tot vandaag begroot op € 1.039,42, bestaande uit € 139,42 aan kosten voor de dagvaarding, € 87,00 aan griffierecht, € 678,00 aan salaris gemachtigde (2 punten x tarief € 339,00), en € 135,00 aan nakosten, te vermeerderen met de eventuele kosten van betekening van dit vonnis.
4.9.
Wat de beslagkosten betreft oordeelt de kantonrechter dat de vordering om [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de kosten van het gelegde beslag, zal worden afgewezen. In de procedure heeft [eiseres] pas bij conclusie van repliek in conventie stukken overgelegd, waaruit blijkt van derdenbeslag onder de ING en de kosten hiervan. [eiseres] heeft echter geen onderbouwing gegeven van de redenen waarom zij tot het leggen van (derden)beslag is overgegaan. De kantonrechter kan dan ook niet vaststellen of het leggen van beslag in dit geval terecht en noodzakelijk is geweest en dat de kosten daarom voor rekening van [gedaagde] behoren te komen. Het had op de weg van [eiseres] gelegen om haar vordering op dit onderdeel te verduidelijken en beter toe te lichten.
4.10.
De toegewezen vorderingen zullen uitvoerbaar bij voorraad verklaard worden.
in reconventie
4.11.
[gedaagde] vordert in (voorwaardelijke) reconventie – kort gezegd – terugbetaling van (voor [eiseres] gemaakte) studiekosten en van, volgens [gedaagde] , ten onrechte teveel aan [eiseres] betaald loon. [eiseres] heeft de beide vorderingen betwist.
Studiekostenbeding
4.12.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat zij gerechtigd is om 75% van de betaalde studiekosten, van € 1.483,85 (incl. BTW), terug te vorderen indien de arbeidsovereenkomst van een werknemer binnen een jaar na afronding van de studie wordt beëindigd. Omdat de arbeidsovereenkomst met [eiseres] is beëindigd, na het behalen van haar diploma, moet [eiseres] aan [gedaagde] een deel van de studiekosten terugbetalen, vindt [gedaagde] , of dat het betreffende bedrag moet verrekend worden met enig bedrag dat [gedaagde] nog aan [eiseres] moet betalen.
4.13.
[eiseres] betwist dat zij gehouden is om studiekosten terug te betalen aan [gedaagde] . Zij heeft hiervoor verwezen naar een subsidieregeling, die het voor [gedaagde] mogelijk maakt(e) om een bedrag van € 2.700,00 aan subsidie te ontvangen, speciaal voor BBL-trajecten. Als [gedaagde] deze subsidie heeft aangevraagd en nu dubbel wil ‘vangen’, door de kosten ook van [eiseres] terug te vorderen, dan is dat in strijd met de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid, op grond van artikel 6:248 lid 2 BW en goed werkgeverschap, op grond van artikel 7:611 BW. Mocht [gedaagde] hebben nagelaten om de betreffende subsidie aan te vragen, dan, zo heeft [eiseres] aangevoerd, had [gedaagde] dat wel moeten doen en geldt het voorgaande net zo goed. Het verweer van [eiseres] dat [gedaagde] ten onrechte aanspraak maakt op betaling van de studiekosten, omdat [gedaagde] daarvoor subsidie kan aanvragen gaat niet op. De subsidieregeling waarop [eiseres] doelt ziet enkel op vergoeding van begeleidingskosten en niet op vergoeding van studiekosten.
4.14.
Verder is [eiseres] van mening dat artikel 13 van de arbeidsovereenkomst, zoals hiervoor onder 2.1. is weergegeven, niet voldoet aan de wettelijke eisen. Het bedrag van de studiekosten ontbreekt en het artikel is daarom onvoldoende bepaald, in de zin van artikel 6:227 BW. Het studiekostenbeding is, volgens [eiseres] , ook in strijd met de toepasselijke CAO, waarin is bepaald dat ‘
functiegerichte scholing en scholing verplicht gesteld door de werkgever volledig worden vergoed in tijd en geld’.
4.15.
De kantonrechter overweegt als volgt. Op grond van art. 7:611a lid 1 BW moet de werkgever de werknemer in staat stellen de scholing te volgen die noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn functie. Op grond van lid 2 behoort deze scholing kosteloos te worden aangeboden indien de werkgever deze scholing op grond van bijvoorbeeld de wet of cao verplicht is aan te bieden aan de werknemer. Art. 7:611a lid 4 BW bepaalt dat een beding waarbij de kosten van scholing als bedoeld in lid 2 worden verhaald op de werknemer nietig is. Art. 7:611a lid 2 en lid 4 BW zijn sinds 1 augustus 2022 van toepassing als onderdeel van de Wtva. De Wtva is de uitwerking van de implementatie van de EU-richtlijn 2019/1152 betreffende transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden (hierna: de Richtlijn). In art. 13 van de Richtlijn staat opgenomen dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat wanneer de werkgever op grond van het unierecht, het nationale recht of collectieve overeenkomsten verplicht is zijn werknemers een opleiding te verstrekken om het werk waarvoor zij zijn aangeworven uit te voeren, deze opleiding kosteloos moet worden aangeboden aan de werknemers. Uit overweging 37 van de considerans van de Richtlijn volgt dat deze verplichting geen betrekking heeft op beroepsopleidingen of opleidingen die de werknemers verplicht moeten volgen voor het verkrijgen, behouden of vernieuwen van een beroepskwalificatie, zolang de werkgever niet verplicht is deze aan te bieden op grond van het unierecht, het nationale recht of een collectieve overeenkomst. In de MvT is de uitzondering op art. 7:611a lid 2 BW – zoals opgenomen in consideransoverweging 37 van de Richtlijn – bevestigd met de volgende toevoeging op p. 10-11: ‘Het betreft hier de zogenoemde beroepskwalificatierichtlijn (richtlijn 2005/36/EG). Van deze beroepsopleidingen is dus niet voorgeschreven dat de werkgever ze verplicht aanbiedt. Het gaat hier om de zogenoemde gereglementeerde beroepen. Die beroepen zijn vastgelegd in de bijlage bij de Regeling vaststelling lijst gereglementeerde beroepen. Het beroep van (leerling) verpleegkundige komt voor in de bijlage bij de Regeling. Voor het volgen van een opleiding tot het verkrijgen van een diploma tot verpleegkundige kan wél een rechtsgeldig studiekostenbeding worden overeengekomen.
4.16.
Art. 5.2 lid 3 CAO VVT maakt dat in dit geval niet anders. In de CAO VVT staat niet expliciet dat de werkgever verplicht is BBL-opleidingen kosteloos aan te bieden. Opleidingen voor het behalen van een beroepskwalificatie, zoals een BBL-opleiding verpleegkundige, kunnen niet onder art. 5.2 lid 3 CAO VVT worden geschaard, waardoor dus voor deze opleidingen een rechtsgeldig studiekostenbeding kan worden overeengekomen.
4.17.
De kantonrechter is verder van oordeel dat artikel 13 van de arbeidsovereenkomst voldoet aan de daaraan te stellen eisen ondanks dat de hoogte van de studiekosten daarin niet expliciet is benoemd. [gedaagde] stelt dat zij aanspraak maakt op 75% van de gemaakte studiekosten. [gedaagde] heeft daartoe overgelegd de aan haar verstuurde en door haar betaalde facturen, die sluiten op een bedrag van € 1.790,95 (inclusief BTW), zodat een bedrag van (75%), € 1.343,22. daarvan (in plaats van de gevorderde €1.483,85) voor vergoeding in aanmerking komt. De kantonrechter ziet geen aanleiding om de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten toe te wijzen nu niet is gebleken dat deze daadwerkelijk zijn gemaakt. De gevorderde wettelijke rente vanaf de dag van dit vonnis komt voor toewijzing in aanmerking.
Teveel betaalde uren
4.18.
[gedaagde] is van mening dat zij teveel uren aan [eiseres] heeft uitbetaald. [eiseres] had een min-max contract van 20-28 uur per week. Sinds 2021 heeft zij echter 24 uur per week uitbetaald gekregen en dat is dus vier uur per week teveel. Vanaf 3 mei 2021 tot en met 31 juli 2023 is er een bedrag van € 6.442,90 (bruto) teveel betaald aan [eiseres] en [gedaagde] vordert dat in deze procedure terug, dan wel wenst het te verrekenen met enig bedrag dat [gedaagde] nog aan [eiseres] zou moeten betalen.
4.19.
Ten aanzien van de vordering van het gestelde teveel betaalde loon aan [eiseres] , heeft zij betwist dat zij de opgegeven uren niet heeft gewerkt. Volgens [eiseres] is het achteraf door [gedaagde] opgestelde Excel sheet geen onderbouwing van de vordering, gelet ook op de door [gedaagde] zelf overgelegde loonstroken. Volgens [eiseres] heeft [gedaagde] de uren uitbetaald, die op de loonstroken staan vermeld. Dat [eiseres] minder uren heeft gewerkt dan op de loonstroken staat vermeld wordt niet onderbouwd. [eiseres] concludeert tot afwijzing van de vorderingen in reconventie.
4.20.
Ingevolge artikel 7:611 BW zijn werkgever en werknemer verplicht zich als een goed werkgever en een goed werknemer te gedragen. Terugvordering van onverschuldigd betaald loon kan in strijd met goed werkgeverschap geacht worden wanneer voor de werknemer niet duidelijk hoefde te zijn dat teveel is betaald. Uitgangspunt is dat [eiseres] een arbeidsovereenkomst had met een arbeidsomvang van 20-28 uur per week. Dit betekent dat [gedaagde] de verplichting heeft minimaal 20 uur per week te betalen, ook als minder uren worden gemaakt. Worden meer uren dan 20 uur per week gemaakt dan is [gedaagde] uiteraard verplicht ook die meer-uren te betalen. De kantonrechter stelt vast dat [eiseres] op basis van de overgelegde loonstroken vanaf loonweek 21 van 2021 tot en met loonweek 32 van 2021 is uitbetaald op basis van 80 uur per loonperiode van vier weken, dus 20 uur per week. Vanaf loonweek 33 van 2021 tot en met loonweek 44 van 2021 is [eiseres] betaald op basis van 96 uur per loonperiode van vier weken, derhalve 24 uur per week. Door [gedaagde] is niet gesteld noch gebleken dat [eiseres] in bovengenoemde periode minder uren heeft gewerkt dan op die loonstroken staat vermeld. Vervolgens valt [eiseres] op 11 november 2021 uit en raakt volledig arbeidsongeschikt. Gedurende die volledige arbeidsongeschiktheid heeft [gedaagde] verloond op basis van 24 uur per week. Dat is [gedaagde] naar het oordeel van de kantonrechter ook verplicht, nu de drie voorafgaande loonperiodes ook op basis van de daadwerkelijk gewerkte uren van 24 uur per week is uitbetaald. Indien een arbeidsovereenkomst ten minste drie maanden heeft geduurd, wordt immers de bedongen arbeid in enige maand vermoed een omvang te hebben gelijk aan de gemiddelde omvang van de arbeid per maand in de drie voorafgaande periodes. Dit geldt dus voor de gehele periode van arbeidsongeschiktheid maar ook voor de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, vanaf 7 maart 2022 tot het moment dat [eiseres] volledig is hersteld. Daarna geldt de loonverplichting voor de daadwerkelijk gewerkte uren met een minimum van 20 uur per week, zoals ook in conventie is overwogen. Dat [gedaagde] dus teveel heeft betaald aan [eiseres] is niet komen vast te staan, terwijl voor de werknemer ook niet duidelijk was dat teveel zou zijn betaald. De vordering van [gedaagde] wordt dan ook afgewezen.
4.21.
De kantonrechter ziet aanleiding de proceskosten in reconventie te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 1.613,47 (bruto) en € 4.346,65 (bruto), vermeerderd met de wettelijke verhoging van 50% over de hiervoor genoemde bedragen en met de wettelijke rente over deze bedragen, met ingang van 1 augustus 2023, tot de dag van volledige betaling;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] een gecorrigeerde eindafrekening te verstrekken, waarop de hiervoor genoemde betalingen zijn verwerkt;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 1.039,42, te vermeerderen met de eventuele kosten van betekening van dit vonnis;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
5.6.
veroordeelt [eiseres] om aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 1.343,22, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van dit vonnis;
5.7.
compenseert de proceskosten in die in dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.8.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af;
Dit vonnis is gewezen door mr. R.M. Berendsen en in het openbaar uitgesproken op 30 april 2025.