Overwegingen
5. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. Daarin heeft de rechtbank allereerst
geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringswetten en dat eiser redelijkerwijs kon weten dat hij niet verplicht verzekerd was voor de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft de WW-uitkering daarom terecht met ingang van 1 januari 2021 herzien en de ten onrechte betaalde WW-uitkering teruggevorderd. Wel kleefde naar het oordeel van de rechtbank aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek, omdat het Uwv zijn eigen aandeel in de ontstane herziening en terugvordering van de WW-uitkering niet in de belangenafweging heeft betrokken en dit niet heeft afgezet tegen de mate waarin eiser een verwijt kan worden gemaakt van de ontstane situatie.
6. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij
hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen.
7. In de brief van 18 februari 2025 heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat de
terugvordering niet te wijten is aan een fout van het Uwv. De oorzaak van het ontstaan van de terugvordering van € 32.987,11 is volgens het Uwv gelegen in het feit dat in de polisadministratie ten onrechte een code was gegeven, door eiser of zijn mede-eigenaren, op grond waarvan werd geconcludeerd dat eiser werknemer was. Eiser heeft niet voldoende informatie ingewonnen bij de Belastingdienst en het Uwv. Als hij dat wel had gedaan had hij kunnen onderkennen dat hij als directeur-grootaandeelhouder (DGA) wordt gezien en daarom niet als werknemer recht heeft op een werkloosheidsuitkering.
Beoordeling door de rechtbank
8. De rechtbank acht het onbegrijpelijk dat met de brief van het Uwv van 18 februari 2025
geenszins sprake is van (een poging tot) herstel van het geconstateerde gebrek. Dit terwijl in de brief van 10 januari 2025 het Uwv meedeelde: “ Wij maken hiervan graag gebruik. Wij laten u zo snel mogelijk weten hoe wij het gebrek hebben hersteld.” In feite komt de reactie van het Uwv van 18 februari 2025 neer op een weigering om het geconstateerde gebrek te herstellen.
9. Het Uwv heeft in zijn brief van 18 februari 2025 niet de belangenafweging gemaakt
waartoe in de tussenuitspraak opdracht is gegeven. Het gebrek is dus niet hersteld. Het Uwv zal de belangenafweging alsnog moeten maken en daarin het eigen aandeel in het ontstaan van de herziening en terugvordering, zoals is uiteengezet in de tussenuitspraak onder 15. en 16. moeten betrekken. Zoals onder 15. van de tussenuitspraak is overwogen waren er signalen dat er relevante informatie voor de beoordeling van de WW-aanvraag ontbrak. Dat betekent dat het Uwv bij de voorbereiding van het besluit niet alle relevante feiten heeft verzameld. De onzorgvuldige voorbereiding van het Uwv door het negeren van de bedoelde signalen en het vervolgens pas na twee jaar onderzoek doen naar de rechtmatigheid van de toegekende WW-uitkering kan naar het oordeel van de rechtbank niet volledig voor rekening van eiser komen.
10. De rechtbank geeft het Uwv in overweging bij de beoordeling van het eigen aandeel in
het ontstaan van de herziening en terugvordering, in het kader van de vraag of sprake is van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van herziening en terugvordering af te zien, de zes-maandenjurisprudentie tot uitgangspunt te nemen.
11. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is het beroep gegrond. De
rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien, omdat het aan het Uwv is om een belangenafweging te maken zoals hiervoor besproken conform de uitleg van de uitspraak van de CRvB van 18 april 2024. Het Uwv moet daarom een nieuw besluit nemen rekening houdend met deze uitspraak en de tussenuitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak. De rechtbank merkt op dat deze termijn pas begint nadat de termijn om hoger beroep in te tellen ongebruikt is verstreken of, indien hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het Uwv aan eiser het door hem
betaalde griffierecht vergoeden.
13. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij
heeft gemaakt. Het Uwv moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2,5 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 907,-, bij een wegingsfactor 1). Toegekend wordt € 2.267,50.
14. Omdat de besluiten van 13 maart en 24 maart 2024 niet worden herroepen wegens aan
het Uwv te wijten onrechtmatigheid, is er geen reden de in bezwaar gemaakte proceskosten te vergoeden. Wel zal de rechtbank de reis- en verletkosten van eiser in verband met het bijwonen van de zitting vergoeden. De rechtbank stelt deze kosten vast op € 198,17 (waarvan € 8,- aan reiskosten en € 190,17 aan verletkosten).
15. Eiser heeft de rechtbank in zijn schriftelijke zienswijze verzocht om de volledige
proceskosten te vergoeden en niet uitsluitend de proceskosten op grond van het Bpb. In aanvulling daarop heeft eiser in zijn e-mail van 27 maart 2025 aangegeven dat een bedrag van € 8.710,80 voor de bezwaar- en beroepsfase is gefactureerd. De rechtbank ziet in deze e-mail, die is ontvangen na de sluiting van het onderzoek, geen aanleiding om het onderzoek te heropenen. Ofschoon de reactie van het Uwv in de brief van 18 februari 2025 teleurstellend is, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een verdergaande proceskostenveroordeling dan onder 13. en 14. is opgenomen.
16. De totale proceskostenvergoeding bedraagt € 2.465,67.