ECLI:NL:RBMNE:2025:2095

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 april 2025
Publicatiedatum
30 april 2025
Zaaknummer
24/4984
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit UWV inzake WW-uitkering en herstel van motiveringsgebrek

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 18 april 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de Werkloosheidswet (WW). Eiser, vertegenwoordigd door mr. P.S. Fluit, had eerder een tussenuitspraak ontvangen waarin het Uwv de gelegenheid kreeg om een motiveringsgebrek in hun besluit te herstellen. Eiser had zijn WW-uitkering met terugwerkende kracht herzien gekregen, wat leidde tot een terugvordering van een aanzienlijk bedrag. De rechtbank oordeelde dat het Uwv niet voldoende had gedaan om het geconstateerde gebrek te herstellen en dat de belangenafweging niet correct was uitgevoerd. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en gaf het Uwv de opdracht om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de eerdere uitspraak en de tussenuitspraak. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser. De rechtbank benadrukte dat het Uwv bij de herziening van de WW-uitkering ook zijn eigen aandeel in de situatie moet meewegen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/4984

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 april 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P.S. Fluit),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(het Uwv)
verweerder
(gemachtigde: mr. J.J. Grasmeijer).

Inleiding

1. Op 23 december 2024 heeft de rechtbank in deze zaak een tussenuitspraak gedaan. Deze
uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. Voor het procesverloop tot dat moment verwijst de rechtbank naar die uitspraak.
2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank het Uwv in de gelegenheid gesteld om
binnen acht weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit van 2 juli 2024 te herstellen.
3. Het Uwv heeft bij brief van 18 februari 2025 gereageerd op de tussenuitspraak. Eiser
heeft op 4 maart 2025 een schriftelijke zienswijze ingediend.
4. De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft het
onderzoek op 7 maart 2025 gesloten.

Overwegingen

Wat vooraf ging
5. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. Daarin heeft de rechtbank allereerst
geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringswetten en dat eiser redelijkerwijs kon weten dat hij niet verplicht verzekerd was voor de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft de WW-uitkering daarom terecht met ingang van 1 januari 2021 herzien en de ten onrechte betaalde WW-uitkering teruggevorderd. Wel kleefde naar het oordeel van de rechtbank aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek, omdat het Uwv zijn eigen aandeel in de ontstane herziening en terugvordering van de WW-uitkering niet in de belangenafweging heeft betrokken en dit niet heeft afgezet tegen de mate waarin eiser een verwijt kan worden gemaakt van de ontstane situatie.
6. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij
hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen.
De reactie van het Uwv
7. In de brief van 18 februari 2025 heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat de
terugvordering niet te wijten is aan een fout van het Uwv. De oorzaak van het ontstaan van de terugvordering van € 32.987,11 is volgens het Uwv gelegen in het feit dat in de polisadministratie ten onrechte een code was gegeven, door eiser of zijn mede-eigenaren, op grond waarvan werd geconcludeerd dat eiser werknemer was. Eiser heeft niet voldoende informatie ingewonnen bij de Belastingdienst en het Uwv. Als hij dat wel had gedaan had hij kunnen onderkennen dat hij als directeur-grootaandeelhouder (DGA) wordt gezien en daarom niet als werknemer recht heeft op een werkloosheidsuitkering.
Beoordeling door de rechtbank
8. De rechtbank acht het onbegrijpelijk dat met de brief van het Uwv van 18 februari 2025
geenszins sprake is van (een poging tot) herstel van het geconstateerde gebrek. Dit terwijl in de brief van 10 januari 2025 het Uwv meedeelde: “ Wij maken hiervan graag gebruik. Wij laten u zo snel mogelijk weten hoe wij het gebrek hebben hersteld.” In feite komt de reactie van het Uwv van 18 februari 2025 neer op een weigering om het geconstateerde gebrek te herstellen.
9. Het Uwv heeft in zijn brief van 18 februari 2025 niet de belangenafweging gemaakt
waartoe in de tussenuitspraak opdracht is gegeven. Het gebrek is dus niet hersteld. Het Uwv zal de belangenafweging alsnog moeten maken en daarin het eigen aandeel in het ontstaan van de herziening en terugvordering, zoals is uiteengezet in de tussenuitspraak onder 15. en 16. moeten betrekken. Zoals onder 15. van de tussenuitspraak is overwogen waren er signalen dat er relevante informatie voor de beoordeling van de WW-aanvraag ontbrak. Dat betekent dat het Uwv bij de voorbereiding van het besluit niet alle relevante feiten heeft verzameld. De onzorgvuldige voorbereiding van het Uwv door het negeren van de bedoelde signalen en het vervolgens pas na twee jaar onderzoek doen naar de rechtmatigheid van de toegekende WW-uitkering kan naar het oordeel van de rechtbank niet volledig voor rekening van eiser komen.
10. De rechtbank geeft het Uwv in overweging bij de beoordeling van het eigen aandeel in
het ontstaan van de herziening en terugvordering, in het kader van de vraag of sprake is van een dringende reden om geheel of gedeeltelijk van herziening en terugvordering af te zien, de zes-maandenjurisprudentie tot uitgangspunt te nemen.
11. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is het beroep gegrond. De
rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien, omdat het aan het Uwv is om een belangenafweging te maken zoals hiervoor besproken conform de uitleg van de uitspraak van de CRvB van 18 april 2024 [1] . Het Uwv moet daarom een nieuw besluit nemen rekening houdend met deze uitspraak en de tussenuitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak. De rechtbank merkt op dat deze termijn pas begint nadat de termijn om hoger beroep in te tellen ongebruikt is verstreken of, indien hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet het Uwv aan eiser het door hem
betaalde griffierecht vergoeden.
13. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij
heeft gemaakt. Het Uwv moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2,5 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 907,-, bij een wegingsfactor 1). Toegekend wordt € 2.267,50.
14. Omdat de besluiten van 13 maart en 24 maart 2024 niet worden herroepen wegens aan
het Uwv te wijten onrechtmatigheid, is er geen reden de in bezwaar gemaakte proceskosten te vergoeden. Wel zal de rechtbank de reis- en verletkosten van eiser in verband met het bijwonen van de zitting vergoeden. De rechtbank stelt deze kosten vast op € 198,17 (waarvan € 8,- aan reiskosten en € 190,17 aan verletkosten).
15. Eiser heeft de rechtbank in zijn schriftelijke zienswijze verzocht om de volledige
proceskosten te vergoeden en niet uitsluitend de proceskosten op grond van het Bpb. In aanvulling daarop heeft eiser in zijn e-mail van 27 maart 2025 aangegeven dat een bedrag van € 8.710,80 voor de bezwaar- en beroepsfase is gefactureerd. De rechtbank ziet in deze e-mail, die is ontvangen na de sluiting van het onderzoek, geen aanleiding om het onderzoek te heropenen. Ofschoon de reactie van het Uwv in de brief van 18 februari 2025 teleurstellend is, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een verdergaande proceskostenveroordeling dan onder 13. en 14. is opgenomen.
16. De totale proceskostenvergoeding bedraagt € 2.465,67.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt het Uwv op binnen zes weken nadat deze uitspraak gezag van gewijsde heeft gekregen een nieuw besluit te nemen het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak;
- draagt het Uwv op het betaalde griffierecht van € 51,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.465,67.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. G.M.T.M. Sips, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 18 april 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.ECLI:CRVB:NL:2024:726.