In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 29 april 2025 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die in 1992 huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan. De vrouw verzocht de rechtbank om de echtscheiding uit te spreken en om de inhoud van een convenant dat zij met de man had gesloten, op te nemen in de beschikking. De man voerde verweer en verzocht om de verdeling van de opbrengst van de echtelijke woning vast te stellen. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen in 2015 feitelijk uit elkaar zijn gegaan en dat de woning in 2024 is verkocht voor € 960.000,-. De man heeft recht op de helft van de overwaarde, maar de vrouw stelde dat er afspraken waren gemaakt over de verdeling van de opbrengst, wat de man betwistte. De rechtbank oordeelde dat de vrouw niet had aangetoond dat de man gedwaald had over de waarde van de woning en dat er geen rechtsgeldige verdeling was gemaakt. De rechtbank sprak de echtscheiding uit en stelde de verdeling van de opbrengst van de woning vast, waarbij rekening werd gehouden met een reeds door de man verkregen voorschot. De rechtbank verklaarde de beslissing gedeeltelijk uitvoerbaar bij voorraad en bepaalde dat partijen hun eigen proceskosten moesten betalen.