Beoordeling van de rechtbank
2. Het door gemachtigde van eiser opgestelde beroepschrift, de ‘pinpointbrief’ en de andere brieven staan vol met algemene, weinig inhoudelijke, dikwijls onsamenhangende en inconsistente, fragmentarische en niet of nauwelijks onderbouwde op de onroerende zaak betrekking hebbende stellingen. In elke zaak van deze gemachtigde worden min of meer dezelfde brieven gestuurd. De rechtbank heeft de gemachtigde van eiser er al eerder op gewezen dat zij daar niets mee kan.
3. Pas op de zitting wordt door de gemachtigde van eiser concreet gemaakt waarom eiser het niet eens is met de uitspraak op bezwaar. Nadat de heffingsambtenaar in de beroepsfase de WOZ-waarde nader heeft onderbouwd met het verweerschrift (ontvangen door de rechtbank op 16 mei 2024 en doorgezonden op 22 mei 2024 met verzoek om reactie) heeft de gemachtigde van eiser echter ruimschoots de kans gehad om daar tijdig op te reageren. Met dit procedeergedrag ontneemt de gemachtigde de heffingsambtenaar en de rechtbank de kans om zich adequaat voor te bereiden op (een reactie op) standpunten die pas op de zitting concreet aan een onroerende zaak worden gerelateerd. Dit procedeergedrag verdraagt zich niet met de goede procesorde. De rechtbank zal daar rekening mee houden bij hetgeen eiser op de zitting naar voren heeft gebracht.
4. De woning is een in 1994 gebouwde hoekwoning met een gebruiksoppervlakte van 111 m², een berging van 5 m² en een aanbouw van 13 m². De woning ligt op een perceel van 236 m².
5. In geschil is de WOZ-waarde van de woning op de waardepeildatum 1 januari 2022. De heffingsambtenaar handhaaft in beroep de vastgestelde waarde van € 483.000,-. Eiser bepleit een lagere waarde.
6. De WOZ-waarde van de woning is de waarde in het economisch verkeer. Dat is de prijs die bij verkoop op de voor die woning meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor die woning zou zijn betaald. De waarde wordt bepaald door middel van de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde van de woning wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden.
7. Op de heffingsambtenaar rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat de waarde van de woning op de waardepeildatum (1 januari 2022) niet te hoog is vastgesteld. Bij de beoordeling of dit het geval is, zal de rechtbank wat eiser ter betwisting van de vastgestelde waarde heeft aangevoerd, meewegen.
8.
Om de waarde van de woning te onderbouwen heeft de heffingsambtenaar een taxatiematrix overgelegd, waarin de woning wordt vergeleken met drie verkopen in dezelfde buurt in [plaats 2] , namelijk:
- [adres 2] , verkocht op 26 september 2021 voor € 578.000,-;
- [adres 1] , verkocht op 15 april 2021 voor € 475.000,-;
- [adres 3] , verkocht op 30 augustus 2021 voor € 491.058,-.
Beoordeling van het geschil
9. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar met de taxatiematrix en de toelichting die daarop ter zitting is gegeven aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Daartoe neemt de rechtbank in aanmerking dat de in de taxatiematrix genoemde referentiewoningen goed bruikbaar zijn, omdat de referentiewoningen ook rij- en hoekwoningen zijn, die in dezelfde plaats zijn gelegen, niet te ver van de waardepeildatum zijn verkocht en wat bouwjaar en uitstraling betreft voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. Eén van de gehanteerde referentiewoningen betreft de verkoop van de woning zelf op 15 april 2021. Met de taxatiematrix maakt de heffingsambtenaar aannemelijk dat bij de waardebepaling in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning qua voorzieningenniveau. Met de taxatiematrix heeft de heffingsambtenaar de waardeverhouding tussen de woning en de referentiewoningen inzichtelijk gemaakt.
10. Wat eiser in beroep aanvoert, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Stijgingspercentage rij- en hoekwoningen [plaats 2]
11. Eiser voert aan dat niet duidelijk is wat de bron is van het stijgingspercentage hoek- en rijwoningen in [plaats 2] . De heffingsambtenaar voert op zitting aan dat het stijgingspercentage een berekening is waaraan verkopen ten grondslag liggen, die worden afgezet tegen WOZ-waarden. Het is een gemiddelde van de rij- en hoekwoningen in [plaats 2] . De rechtbank volgt deze uitleg, de beroepsgrond slaagt niet.
Verschil in oppervlakte iWOZ
12. Eiser voert aan dat de gebruiksoppervlakte van de referentiewoningen en de woning niet klopt, omdat de gebruiksoppervlakten in de taxatiematrix niet overeenkomt met de gebruiksoppervlakten uit de iWOZ-kaarten.
13. De heffingsambtenaar heeft ter zitting met betrekking tot de referentiewoningen toegelicht dat de verschillen ontstaan, omdat de iWOZ-kaarten een verzameling van gegevens zijn die uit verschillende bronnen komen. Daardoor zijn de iWOZ-rapporten gevoelig voor fouten. Volgens de heffingsambtenaar neemt eiser de aanbouw bij de eigen woonruimte niet mee met de totale oppervlakte en daardoor op een lager aantal m² uitkomt. De gegevens die de heffingsambtenaar gebruikt zijn doorgegeven door het Kadaster. De rechtbank kan deze uitleg volgen, de beroepsgrond slaagt niet.
Proceskosten van de heffingsambtenaar
14. De heffingsambtenaar heeft de rechtbank verzocht om de gemachtigde van eiseres in de proceskosten van de heffingsambtenaar te veroordelen. De heffingsambtenaar heeft dit verzoek op zitting ingetrokken. Dat betekent dat de rechtbank daarover geen beslissing meer hoeft te nemen.
Het verzoek om vergoeding van de immateriële schade
15. De gemachtigde van eiser heeft namens hem verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een vergoeding van immateriële schade wordt op verzoek toegekend als een procedure over een belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd. Daarbij geldt als uitgangspunt dat een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt.
16. In dit geval gaat de rechtbank echter uit van een verlengde termijn van twee jaar en drie maanden voor de bezwaar- en de beroepsfase samen. Daaraan ligt ten grondslag dat de gemachtigde van eiser een zeer groot aantal bezwaar- en (hoger)beroepsprocedures heeft lopen bij deze rechtbank, dat hij geen personeel heeft en dat zijn handelswijze noodzakelijkerwijs leidt tot het oplopen van de duur van de behandeling van de door hem ingestelde beroepen en daarmee tot het overschrijden van de redelijke termijn. De rechtbank verwijst daarbij naar rechtsoverwegingen 15 tot en met 22 van de uitspraak van deze rechtbank van 20 november 2023. Die handelswijze kan aan de gemachtigde van eiser worden toegerekend.
17. Het bezwaarschrift is door de heffingsambtenaar ontvangen op 13 maart 2023. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift zijn dus nog geen twee jaar en drie maanden verstreken. Dit leidt tot de conclusie dat de redelijke termijn niet is overschreden en dat het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.