ECLI:NL:RBMNE:2025:2142

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 mei 2025
Publicatiedatum
2 mei 2025
Zaaknummer
586227
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Letselschade na verkeersongeval met moeder en zoon, verzoek om voorschot op schadevergoeding afgewezen

In deze zaak, die zich afspeelt na een verkeersongeval op 4 juni 2023, hebben verzoekers, een moeder en haar minderjarige zoon, schadevergoeding gevorderd van de verzekeraar van de tegenpartij. De moeder, [procesdeelneemster I], heeft letsel opgelopen en vordert een aanvullend voorschot van € 20.000, terwijl de zoon, [achternaam van procesdeelnemer III], een voorschot van € 8.500 vordert. De rechtbank heeft beide verzoeken afgewezen, omdat de verzoekers onvoldoende bewijs hebben geleverd voor het causaal verband tussen hun klachten en het ongeval. De rechtbank oordeelt dat er geen onafhankelijk medisch onderzoek heeft plaatsgevonden en dat de medische informatie niet voldoende is om de vorderingen te onderbouwen. De rechtbank heeft ook de kosten van de deelgeschilprocedure beoordeeld en een smartengeldvergoeding van € 250,00 toegewezen aan de zoon, terwijl de kosten van de procedure voor de moeder zijn afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van een goede onderbouwing van schadeclaims en het bewijs van causaal verband in letselschadezaken.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Beschikking van 7 mei 2025
in de zaak met zaaknummer / rekestnummer: C/16/586227 / HA RK 24-231 van
[procesdeelneemster I],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen: [procesdeelneemster I] ,
advocaat: mr. I.S. El Boutaibi,
tegen
[procesdeelneemster II] AG,
gevestigd te [vestigingsplaats] (Duitsland),
verwerende partij,
hierna te noemen: [procesdeelneemster II] ,
advocaat: mr. A.A.M. Zeeman.
en in de zaak met zaaknummer / rekestnummer: C/16/586284 / HA RK 24-232 van

1.mevrouw [procesdeelneemster I]

2.
de heer [procesdeelnemer III]
in hoedanigheid van ouders en wettelijk vertegenwoordiger
van hun minderjarige zoon
[minderjarige]
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen: [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] ,
advocaat: mr. I.S. El Boutaibi,
tegen
[procesdeelneemster II] AG,
te [vestigingsplaats] (Duitsland),
verwerende partij,
hierna te noemen: [procesdeelneemster II] ,
advocaat: mr. A.A.M. Zeeman.

1.De procedure

1.1.
In de zaak van [procesdeelneemster I] (C/16/586227 / HA RK 24-231) beschikt de rechtbank over de volgende stukken:
- het verzoekschrift met producties 1 t/m 5
- het verweerschrift met producties 1 t/m 4
- de brief van 24 januari 2024 van [procesdeelneemster I] waarin de afspraak tussen partijen wordt weergegeven dat daar waar ‘ [naam] ’ in het verzoekschrift genoemd staat ‘ [procesdeelneemster II] AG’ gelezen moet worden,
- aanvullende stukken bestaande uit productie 6 met een korte toelichting van [procesdeelneemster I] met datum 4 april 2025,
en in de zaak van [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] (C/16/586284 / HA RK 24-232) beschikt de rechtbank over de volgende stukken:
- het verzoekschrift met producties 1 t/m 5
- het verweerschrift met producties 1 t/m 3
- de brief van 24 januari 2024 van [procesdeelneemster I] waarin de afspraak tussen partijen wordt weergegeven dat daar waar ‘ [naam] ’ in het verzoekschrift genoemd staat ‘ [procesdeelneemster II] AG’ gelezen moet worden,
- aanvullende stukken bestaande uit productie 6 met een korte toelichting van [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] met datum 4 april 2025,
1.2.
De rechtbank heeft ambtshalve beide zaken gevoegd op grond van artikel 222 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De gezamenlijke mondelinge behandeling vond plaats op 7 april 2025. [procesdeelneemster I] is verschenen, samen met haar advocaat mr. El Boutaibi. [procesdeelneemster I] is als één van de wettelijk vertegenwoordigers van [minderjarige] verschenen, eveneens bijgestaan door advocaat mr. El Boutaibi. Ook [minderjarige] zelf was aanwezig. Namens [procesdeelneemster II] is verschenen de heer [A] (schadebehandelaar [naam] , de Nederlandse vertegenwoordiger van [procesdeelneemster II] ) samen met haar advocaat mr. A.A.M. Zeeman. Partijen hebben een nadere toelichting gegeven en vragen van de rechtbank beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt.
1.3.
Na afloop van de zitting is besloten dat er beschikking wordt gewezen.

2.De kern van de zaak

2.1.
[procesdeelneemster II] heeft aansprakelijkheid erkend voor het verkeersongeval dat [procesdeelneemster I] en [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] op 4 juni 2023 is overkomen. Beiden stellen als gevolg van het ongeval letsel te hebben opgelopen en daardoor schade te hebben geleden. In deze procedure vorderen [procesdeelneemster I] en [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] betaling van een (aanvullend) voorschot op de nog te bepalen totale schadevergoeding. De rechtbank wijst deze vordering af, omdat deze gelet op de betwisting door [procesdeelneemster II] onvoldoende is onderbouwd en voor bewijslevering is in deelgeschil geen ruimte.

3.De achtergrond van de zaak

3.1.
[procesdeelneemster I] is op 4 juni 2023 als bestuurder van een auto betrokken geraakt bij een verkeersongeval (hierna: het ongeval). [procesdeelneemster I] remde voor een voetgangersoversteekplaats en de verzekerde van [procesdeelneemster II] is vervolgens achterop het voertuig van [procesdeelneemster I] gereden. [procesdeelneemster I] zat op het moment van het ongeval met haar vier kinderen, waaronder [minderjarige] , in de auto. Op 6 maart 2024 heeft [procesdeelneemster I] [procesdeelneemster II] via de Nederlandse vertegenwoordiger [naam] (hierna: [naam] ) aansprakelijk gesteld. [naam] heeft op 29 april 2024 bericht dat [procesdeelneemster II] aansprakelijkheid erkent.
3.2.
[procesdeelneemster I] stelt als gevolg van het ongeval letsel te hebben opgelopen waardoor zij schade heeft geleden en nog altijd lijdt. [procesdeelneemster I] heeft haar schade tot 12 december 2024 begroot op € 66.071,71. [procesdeelneemster II] heeft tot nu toe een bedrag van € 3.750,00 als schadevergoeding betaald. [procesdeelneemster II] heeft aangegeven op dit moment niet bereid te zijn een hoger schadebedrag uit te keren, omdat uit de beschikbare informatie en onderbouwing volgens haar niet volgt dat [procesdeelneemster I] daar recht op heeft. [procesdeelneemster I] is het hier niet mee eens en stelt juist dat zij de klachten en beperkingen die zij tot op heden ervaart en de schade die zij daardoor lijdt, wel degelijk voldoende heeft onderbouwd.
3.3.
Ook [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] stelt letsel te hebben opgelopen als gevolg van het ongeval en nog altijd materiële en immateriële schade te lijden. Tot en met 12 december 2024 heeft [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] zijn schade begroot op € 13.559,80. [procesdeelneemster II] heeft in eerste instantie niet willen erkennen dat [minderjarige] op het moment van het ongeval in de auto zat. Uiteindelijk heeft [procesdeelneemster II] op 23 december 2024 via [naam] aangegeven dat betrokkenheid van [minderjarige] bij het ongeval alsnog wordt aangenomen. [procesdeelneemster II] heeft tot nu toe geen schadevergoeding aan [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] uitgekeerd.
3.4.
Partijen hebben met elkaar gemaild en gesproken en daarbij over en weer hun standpunten uiteengezet en voorstellen voor het vervolg gedaan. Partijen zijn er niet in geslaagd tot een vergelijk te komen. Daarom hebben [procesdeelneemster I] en [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] ieder besloten een deelgeschilprocedure te starten. [procesdeelneemster I] vordert in haar verzoekschrift betaling van een aanvullend voorschot op haar schadevergoeding van € 20.000,00. [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] vordert in zijn verzoekschrift betaling van een voorschot van € 8.500,00. [procesdeelneemster II] voert hiertegen verweer.

4.De beoordeling

Het verzoek in de zaak van [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] (met zaaknummer C/16/586284) is ontvankelijk
4.1.
Het verzoekschrift is op naam van [minderjarige] zelf en zonder procesmachtiging van de kantonrechter ingediend. Dit leidt in principe tot niet-ontvankelijkheid, omdat [minderjarige] minderjarig is. De rechtbank heeft mr. El Boutaibi hier voorafgaand aan de mondelinge behandeling van 7 april 2025 (hierna: de mondelinge behandeling) op gewezen. Op 3 april 2025 hebben de ouders en wettelijk vertegenwoordigers van [minderjarige] , mevrouw [procesdeelneemster I] en de heer [procesdeelnemer III] , alsnog een via de kantonrechter op basis van artikel 1:253k van het Burgerlijk Wetboek (BW) en artikel 1:349 BW verkregen procesmachtiging in het geding gebracht. Middels deze procesmachtiging zijn mevrouw [procesdeelneemster I] en de heer [procesdeelnemer III] in hoedanigheid als wettelijk vertegenwoordigers van [minderjarige] , bevoegd om namens hun zoon deze procedure te voeren. Tijdens de mondelinge behandeling van 7 februari 2025 is alleen [procesdeelneemster I] als wettelijk vertegenwoordiger van [minderjarige] verschenen. Van enige bezwaren van [procesdeelnemer III] is niet gebleken en de rechtbank gaat er ook niet van uit dat die er zijn, gelet op het feit dat de procesmachtiging door hen gezamenlijk is aangevraagd. Mr. El Boutaibi heeft echter verzuimd om het verzoekschrift zelf alsnog op naam van de juiste procespartij in te dienen. Desondanks bepaalt de rechtbank vanuit proceseconomische overwegingen dat dit verzoekschrift beoordeeld moet worden als ware het ingediend door “ [procesdeelneemster I] en [procesdeelnemer III] in hun hoedanigheid als wettelijk vertegenwoordigers van [minderjarige] ”. Ook zal de rechtbank daar waar in het verzoekschrift zelf “ [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] ” genoteerd is “de wettelijk vertegenwoordigers van [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] ” lezen. Voor de leesbaarheid van deze beschikking worden verzoekers “ [procesdeelneemster I] en [procesdeelnemer III] in hun hoedanigheid als wettelijk vertegenwoordigers van [minderjarige] ” hierna “ [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] ” genoemd met persoonlijk voornaamwoord “hij/hem”.
De verzoeken van [procesdeelneemster I] en [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] lenen zich naar haar aard voor behandeling in deelgeschil
4.2.
[procesdeelneemster I] en [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] hebben hun verzoek gebaseerd op de Wet deelgeschilprocedure, zoals opgenomen in de artikelen 1019w tot en met 1019cc Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De deelgeschilprocedure biedt betrokkenen bij een geschil over letsel- of overlijdensschade in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase een eenvoudige en snelle toegang tot de rechter, om de totstandkoming van een minnelijke regeling te bevorderen. De verzoeken van [procesdeelneemster I] en [procesdeelnemer III] lenen zich naar haar aard voor behandeling in deelgeschil – dit is ook niet tussen partijen in geschil – en de rechter zal hieronder overgaan tot de inhoudelijke beoordeling daarvan.
[procesdeelneemster II] hoeft geen voorschot van € 20.000,00 aan [procesdeelneemster I] (C/16/586227) te betalen
4.3.
Het verzoek van [procesdeelneemster I] om [procesdeelneemster II] te veroordelen een aanvullend voorschot ter hoogte van € 20.000,00 te betalen zal worden afgewezen. [procesdeelneemster I] heeft namelijk onvoldoende onderbouwd dat zij tot op heden klachten als gevolg van het ongeval ervaart en dat haar schade daardoor hoger is dan de € 3.750,00 die [procesdeelneemster II] tot nu toe aan [procesdeelneemster I] betaald heeft. De rechtbank licht dit oordeel hierna toe.
Letsel en het causaal verband met het ongeval
4.4.
Om te kunnen beoordelen of [procesdeelneemster I] recht heeft op een aanvullend voorschot op de door haar gestelde schadevergoeding, dient allereerst te worden beoordeeld of en zo ja, welke klachten [procesdeelneemster I] als gevolg van het ongeval heeft opgelopen. Het is aan [procesdeelneemster I] om gemotiveerd te stellen dat zij aan gezondheidsklachten lijdt. Het enkele feit dat het om klachten gaat die geen specifieke medische aantoonbare verklaring hebben en daarmee naar hun aard subjectief zijn, betekent niet dat deze niet kunnen worden vastgesteld. Wanneer kan worden vastgesteld dat het klachtenpatroon plausibel is, hetgeen doorgaans het geval zal zijn bij een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten, kan van het bestaan van dergelijke subjectieve klachten worden uitgegaan. Indien [procesdeelneemster I] heeft aangetoond dat haar subjectieve gezondheidsklachten bestaan, mogen aan het bewijs van het causaal verband tussen het ongeval en deze klachten geen al te hoge eisen worden gesteld. Het ontbreken van een specifieke, medisch aantoonbare verklaring voor de klachten staat niet in de weg aan het oordeel dat het bewijs van het causaal verband tussen de klachten en het ongeval geleverd is. Als komt vast te staan dat [procesdeelneemster I] voorafgaand aan het ongeval deze gezondheidsklachten niet had, de gezondheidsklachten op zich door het ongeval veroorzaakt kunnen worden en een alternatieve verklaring voor de gezondheidsklachten ontbreekt, zal het bewijs van het oorzakelijk verband daarmee veelal geleverd zijn.
4.5.
[procesdeelneemster I] stelt als gevolg van het ongeval een Whiplash (WAD, type 2) en een commotio cerebri te hebben opgelopen en een chronisch pijnsyndroom te hebben ontwikkeld. [procesdeelneemster I] heeft sinds het ongeval last van hoofdpijnklachten, nekklachten, schouderklachten, (onder)rugklachten, concentratie- en geheugenproblemen, vermoeidheidsklachten, slaapproblemen, benauwdheidsklachten en is prikkelgevoelig. Zij stelt hierdoor fors beperkt te worden in het dagelijks leven. [procesdeelneemster I] verwijst ter onderbouwing van haar klachten en van het causaal verband met het ongeval naar het medisch advies van 17 november 2024 van de door haar ingeschakelde medisch adviseur, [B] . Dit medisch advies bevat voor zover van belang de volgende inhoud:
“Het is evident dat de primair gerapporteerde klachten, symptomen, beperkingen, bevindingen en diagnosen die in de verschillende vervolgbehandelingen worden vastgelegd, allen ongevalsgevolg zijn.
Er is sprake van een prototypisch klachten- en symptomencomplex. Namelijk (fysieke) klachten en symptomen hoofd- en nekpijn, indicatief voor het ontstaan zijn van een whiplash (WAD, whiplash associated disorder). Bij het stellen van deze diagnose is ook het symptomencomplex van de cognitieve stoornissen gealloceerd aan een commotio cerebri, alsmede een contusie van het evenwichtsorgaan. (…) Naast de specifieke symptomen is er sprake van een acceleratie-deceleratie trauma, dus naast een chronologische relatie is ook op basis van de toedracht een relatie vast te stellen.
(…)
Met enige reserve kan gesteld worden dat cliënte is in relatief korte tijd blootgesteld aan multipele traumata. Zij verliest het gewoonlijke ouderschap, haar gewoonlijk functioneren en er zijn de zorgen om haar vader naast haar kinderen. Hetgeen betekent dat zij kwetsbaar was voor een intenser ervaren van vervolgsymptomen van een volgend trauma.
(…)
Dit kan een verklaring zijn voor de langdurig bestaande klachten: een verminderd coping vermogen bij het verlies aan fysieke integriteit. Simpel vertaald zegt het artikel dat opeenvolgende traumata tot een verlies aan oplossend vermogen leiden en, ook in dit artikel en dat van Oglea et al benoemd, tot ernstiger trauma gerelateerde klachten. Dus naast de fysieke problemen die cliënte ervaart binnen de diagnosen van de WAD/commotio cerebri, is er mogelijk ook een psychische component aanwezig in het symptomencomplex. Het verlies van de gezondheid van haar zoon, die klachten heeft als gevolg van het ongeval, kan als een secundair gevolg van het ongeval gezien worden, als een volgend trauma.
Al met al kan deze met wetenschappelijke kennis onderbouwde argumentatie een plausibele verklaring zijn voor het aanhouden van haar klachten.
(…)
De cognitieve symptomen van cliënte kunnen verklaard worden door de ten gevolge van het ongeval ontstane rek en trek aan axonen, waardoor informatie in de hersenen (tijdelijk) trager verwerkt. (…) Waarschijnlijk berust de oorzaak van persisterende klachten deels op geringe hersenschade en deels op omgeving en persoonlijke factoren. (…) Het is wel aannemelijk dat er een relatie tussen het persisteren van klachten en de aanwezigheid van hersenbeschadiging is, zoals hierboven beschreven is
(…)
Beantwoording van de vragen:
(…)
4. Zijn alle klachten ongevalsgevolg?
Ja
(…)
6. Wat is het resultaat van de behandelingen tot op heden en zijn deze behandelingen in uw optiek adequaat geweest? Het gegeven dat cliënte nog steeds klachten heeft betekent dat het complex aan klachten onvoldoende resultaat ervaren heeft van de behandeling. Er is vooral een toevlucht gezocht in fysieke behandeling. Betoogd is dat er zeer waarschijnlijk ook psychische component is die een rol speelt: haar eigen coping gedrag, de zorgen om haar kinderen, respectievelijk haar vader.
(…)
8. Is er wat u betreft sprake van een consistent, consequent en samenhangend patroon van
klachten?
Ja”
4.6.
[procesdeelneemster II] betwist de stelling van [procesdeelneemster I] over het causaal verband tussen de door [procesdeelneemster I] ervaren klachten en het ongeval. [procesdeelneemster II] onderbouwt haar betwisting met een medisch advies van 18 oktober 2024, opgesteld door [C] . Dit medisch advies bevat voor zover van belang de volgende inhoud:
“Betrokkene is op 4-6-2023 van achteren aangereden. Ik heb geen aanwijzingen voor een structureel letsel. Betrokkene heeft klachten die passen bij een whiplashtrauma. De neuroloog spreekt wel van een “schudding” van het evenwichtsorgaan, maar ik lees niet dat bij neurologisch onderzoek er typische afwijkingen zijn van afwijkingen aan het evenwichtsorgaan.
Met andere woorden, het gaat hier om vrij aspecifieke klachten.
Daarnaast heeft betrokkene dus nekklachten en hoofdpijn, klachten die veel voorkomen in de bevolking, klachten die kunnen ontstaan, of worden versterkt door stress. Ik begrijp dat betrokkene in stressvolle omstandigheden verkeert (zie notitie huisarts 25-10-2023).
Bij afwezigheid van structureel letsel kan ik geen BI, geen blijvende beperkingen duiden evenmin als een bijzonder toekomstrisico.
AANVULLENDE VRAGEN CLAIMBEHANDELAAR
1. De aard en de ernst van het letsel
Whiplashtrauma
2. De medische causaliteit
Om een medisch causaal verband te stellen, dient er
1) Een medisch vast te stellen letsel te zijn, dat
2) Verklarend is voor de geclaimde klachten en beperkingen.
Bij afwezigheid daarvan kan ik geen medisch causaal verband duiden.
(….)
6. De huidige en de te verwachten beperkingen
Bij afwezigheid van structureel letsel geen.”
4.7.
[procesdeelneemster II] is er kennelijk van uitgegaan dat sprake is van schade als gevolg van tijdelijke klachten en heeft daarvoor ook een bedrag betaald, namelijk € 3.750,00. Daardoor acht de rechtbank de stelling van [procesdeelneemster I] dat sprake is geweest van tijdelijke klachten, mede op basis van de inhoud van de medisch adviezen, voldoende onderbouwd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [procesdeelneemster II] bevestigd dat zij aannemen dat [procesdeelneemster I] enige schade heeft geleden. Dat [procesdeelneemster I] deze klachten nog steeds ervaart en dat deze tot beperkingen hebben geleid is, gelet op de gemotiveerde betwisting door [procesdeelneemster II] , onvoldoende onderbouwd. De op dit moment beschikbare medische informatie uit de behandelend sector is namelijk ontoereikend om het vereiste causaal verband te kunnen vaststellen. Uit de hiervoor onder 4.5 en 4.6 weergegeven adviezen van de medisch adviseurs blijkt dat in discussie is in hoeverre de klachten het gevolg van het ongeval zijn. Daarbij speelt ook de onduidelijkheid over de invloed van de medische voorgeschiedenis en van ongevalsvreemde factoren op de klachten een rol.
Zo staat vast dat [procesdeelneemster I] een WIA-uitkering ontving en nog steeds ontvangt. Er is echter geen informatie beschikbaar over de gronden op basis waarvan [procesdeelneemster I] een WIA-uitkering ontvangt en de hoogte van de uitkering is vastgesteld en sinds wanneer zij deze uitkering ontvangt. Uit de overgelegde correspondentie tussen partijen volgt enkel de mededeling van [procesdeelneemster I] zelf dat ze deze uitkering ontvangt als gevolg van psychische klachten. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [procesdeelneemster I] hier nog aan toegevoegd dat zij sinds 2013 last had van PTSS waarvoor zij gedurende drie jaar is behandeld. Na vier jaar zouden de klachten verdwenen zijn. Desondanks zal de uitkering naar eigen zeggen pas worden stopgezet als ze over een bepaald minimum inkomen beschikt. Gegevens die het verhaal van [procesdeelneemster I] bevestigen, ontbreken.
Daarnaast volgt uit het huisartsenjournaal dat op 4 april 2025 als productie 6 door [procesdeelneemster I] is overgelegd, dat op 5 oktober 2011 beeldmateriaal van de cervicale wervelkolom is gemaakt. Ook volgt hieruit dat op 23 september 2019 beeldmateriaal van de thoracale wervelkolom is gemaakt. Tijdens de mondelinge behandeling vertelde [procesdeelneemster I] hierover dat ze zich niet meer kan herinneren waarom er toen beeldmateriaal is gemaakt. Wel gaf ze aan dat er ooit een foto van haar rug is gemaakt, omdat zij geen rechte rug heeft maar haar rugwervel een soort S-vorm heeft. Ze vertelde dat ze hier in het verleden wel klachten door ervaarde, maar dit zouden geen heftige klachten zijn geweest. Informatie hierover ontbreekt.
Verder heeft [procesdeelneemster I] aangegeven eerder last te hebben gehad van rugklachten (productie 3 verzoekschrift [procesdeelneemster I] ), maar deze zouden naar eigen zeggen anderhalf jaar voor het ongeval volledig hersteld zijn. Informatie hierover ontbreekt.
[procesdeelneemster I] vertelde tijdens de mondelinge behandeling ook dat zij last heeft gehad van een ontsteking aan haar schouder die is ontstaan door overbelasting. Informatie hierover ontbreekt. Ook speelden/spelen in het privéleven van [procesdeelneemster I] een aantal zaken die van invloed kunnen zijn op de door haar gestelde klachten, zoals de zorgen om haar zieke vader, de zorgen om haar vier kinderen en het runnen van een eigen [.] verhuurzaak die zij op 1 januari 2022 heeft opgericht.
In hoeverre de medische voorgeschiedenis van [procesdeelneemster I] en eventuele (andere) ongevalsvreemde factoren van invloed zijn op de klachten die zij op dit moment ervaart, is niet duidelijk. De stelling van [procesdeelneemster I] dat dit niet van invloed is, is niet onderbouwd. Het ligt echter wel op de weg van [procesdeelneemster I] om dit te doen.
4.8.
Om een causaal verband vast te stellen is een onafhankelijk medisch onderzoek nodig, dat op dit moment nog niet heeft plaatsgevonden. Er bestaat nu onvoldoende duidelijkheid over de vraag welke klachten en beperkingen kunnen worden toegeschreven aan het ongeval dat [procesdeelneemster I] is overkomen. Binnen de deelgeschilprocedure bestaat geen ruimte voor (uitgebreide) bewijslevering. De rechtbank kan daarom niet beoordelen of en in hoeverre de door [procesdeelneemster I] gestelde klachten in een causale relatie staan tot het ongeval.
Schadeposten
4.9.
Omdat het causaal verband niet kan worden vastgesteld (zie rechtsoverweging 4.7 en 4.8), bestaat ook te weinig duidelijkheid over de omvang van de aan het ongeval toe te rekenen schade. Dit betekent dat de rechtbank nu niet kan vaststellen dat [procesdeelneemster I] een vorderingsrecht heeft dat het tot nu toe betaalde voorschot van € 3.750,00 overstijgt. Het verzoek tot bevoorschotting zal daarom worden afgewezen.
4.10.
Ook indien wel de rechtbank wel tot het oordeel was gekomen dat de door [procesdeelneemster I] gestelde klachten in causaal verband staan tot het ongeval, heeft [procesdeelneemster I] de schadeposten zelf, gelet op de betwisting door [procesdeelneemster II] , onvoldoende onderbouwd. Mede met het oog op de (buiten)gerechtelijke voortzetting van dit geschil door partijen, ligt de rechtbank dit oordeel kort toe. Het smartengeld blijft hierbij buiten beschouwing, omdat de beoordeling hiervan volledig samenhangt met het oordeel over het causaal verband tussen de klachten en het ongeval.
4.11.
[procesdeelneemster I] heeft de door haar gevorderde schade weergegeven in een schadestaat en als productie 4 bij haar verzoekschrift in het geding gebracht. Hieruit volgt dat de gevorderde schade voor een substantieel deel uit huishoudelijke hulp en verlies van arbeidsvermogen bestaat. Ter onderbouwing van deze schadeposten en van de schadepost zelfwerkzaamheid is het noodzakelijk dat [procesdeelneemster I] voldoende gegevens aanlevert waaruit volgt dat de door haar ervaren klachten ook tot functionele beperkingen hebben geleid. [procesdeelneemster I] heeft de door haar ervaren fysieke beperkingen als gevolg van het ongeval echter onvoldoende in kaart gebracht en onderbouwd. Ook is niet duidelijk welke concrete gevolgen deze eventuele beperkingen hebben op het al dan niet kunnen uitvoeren van bepaalde activiteiten, wat uiteraard weer van invloed is op de hoogte van de schade. Daarnaast vraagt de stelling van [procesdeelneemster I] dat zij voor het ongeval 40 uur per week werkte, recht had op een WIA-uitkering en tegelijkertijd voor 80% een huishouden met vier kinderen runde om nadere gegevens ter onderbouwing van de schadepost huishoudelijke hulp. Verder is de berekening van de schadepost verlies van arbeidsvermogen (ook) onvoldoende onderbouwd. Zo is onduidelijk op basis waarvan het door [procesdeelneemster I] genoteerde referte-inkomen tot stand is gekomen en lijkt in het geheel geen rekening gehouden te zijn met het feit dat [procesdeelneemster I] nog altijd een WIA-uitkering ontvangt. Dit, terwijl zij stelt dat zij zonder ongeval een netto-inkomen van € 5.000,00 per maand zou hebben weten te genereren en bij een dergelijk inkomen de WIA-uitkering komt te vervallen. De resterende gevorderde schadeposten bij elkaar opgeteld komen, zonder deze inhoudelijk te beoordelen, niet boven de € 3.750,00 uit (medische kosten € 1.076,19 + reiskosten € 495,00).
[procesdeelneemster II] hoeft geen voorschot van € 8.500,00 aan [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] (C/16/586284) te betalen, maar van € 250,00
4.12.
Het verzoek van [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] om [procesdeelneemster II] te veroordelen een voorschot van € 8.500,00 te betalen, zal worden afgewezen. Ook [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] heeft namelijk onvoldoende onderbouwd dat hij tot op heden klachten als gevolg van het ongeval ervaart en dat hij daardoor schade lijdt. De rechtbank oordeelt dat alleen een smartengeldvergoeding van € 250,00 toewijsbaar is. De rechtbank licht dit oordeel hierna toe.
Letsel en het causaal verband met het ongeval
4.13.
Het juridisch kader in overweging 4.4 is van overeenkomstige toepassing op het verzoek van [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] . [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] stelt als gevolg van het ongeval een Whiplash (WAD, type 2) en een affectieve stoornis/angst te hebben opgelopen en een chronisch pijnsyndroom te hebben ontwikkeld. [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] heeft sinds het ongeval last van hoofdpijnklachten, nekklachten, schouderklachten, duizeligheidsklachten en concentratieproblemen. Daarnaast stelt hij last te hebben van wazig zicht bij hoofdpijnklachten, is hij prikkelgevoelig, kan hij slecht tegen licht en heeft hij een verminderde eetlust, waardoor hij vijftien kilogram zou zijn afgevallen. [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] verwijst ter onderbouwing van zijn klachten en het causaal verband met het ongeval naar het medisch advies van 17 november 2024 van de door haar ingeschakelde medisch adviseur, [B] . Dit medisch advies bevat voor zover van belang de volgende inhoud:
“Zowel de primaire klachten, symptomen en beperkingen als die, die eruit voortvloeien (secundaire ongevalsrelatie) zoals de stemmingsverandering en de chronische pijn, zijn gerelateerd aan het ongeval.
(…)
Cliënt is aan de achterzijde van zijn auto geraakt waarna er krachten zijn uitgeoefend op de hersenen met een risico op axonale schade (…)
Het is bekend dat klachten over met name, nekpijn, hoofdpijn en bewegingsbeperking van de nek, die worden toegeschreven aan whiplashongevallen, in hoge frequenties voorkomen en nogal eens langdurige klachten en arbeidsongeschiktheid veroorzaken. Ook de klachten van een verminderd geheugen en verminderde concentratie, kunnen passen bij een whiplash associated disorder (…) Typische klachten voor een WAD zijn: nekpijn (88–100%) en hoofdpijn (54-66%). Andere frequent voorkomende klachten zijn: stijfheid van nek en schouders, duizeligheid, pijnklachten van schouders en armen, doof gevoel in de arm(en), tintelingen in de arm(en) en visuele en auditieve symptomen. Cliënt heeft zowel klachten van de nek als hoofdpijn. Indien er nekklachten zijn en de beschreven afwijkingen bij lichamelijk onderzoek, kan dit gescoord worden als een WAD type II.
De door cliënt benoemde oogklachten kunnen veroorzaakt zijn door sensorische integratiestoornissen, zoals die bij een whiplash voor kunnen komen.
In de richtlijn en in de literatuur is beschreven dat bij een langdurig whiplash-syndroom, het klachtenpatroon uitgebreid kan zijn met moeheid, concentratiestoornissen, geheugenklachten en psychologische veranderingen zoals depressie, nervositeit, slaapstoornissen en emotionele labiliteit. Maar ook brengt het ‘langdurig whiplash- syndroom’ de noodzaak van zorgvuldige differentiële diagnostiek met zich mee om een ‘chronisch whiplash-syndroom’ te onderscheiden van een mogelijke psychiatrische stoornis. De revalidatiearts benoemt een posttraumatische stemmingsverandering. Zowel inactiviteit, het gewichtsverlies/eetlustverlies, de vermoeidheid als de slaapstoornissen en het concentratieverlies kunnen verklaard worden vanuit de stemmingsstoornis.
Er is een relatie tussen het optreden van langdurig bestaande pijn en het optreden van depressieve stemmingsveranderingen.
(…)
Waarschijnlijk berust de oorzaak van persisterende klachten deels op geringe hersenschade en deels op omgeving en persoonlijke factoren. Daarbij is de omgeving een belangrijke factor, mede omdat moeder en broers/zusters eveneens in het ongeval betrokken zijn geraakt.
De huisarts meldt dat cliënt eerder gedragsveranderingen vertoonde. Het lijkt zinvol deze klachten verder uit te laten vragen door de psycholoog. Vanuit zijn/haar rapportage zal dit waarschijnlijk al naar voren komen.
(…)
U stelt de volgende vragen om deze beantwoord te krijgen in het advies.
(…)
4. Zijn alle klachten ongevalsgevolg?
Ja
5. Is er sprake van pre-existentie ten aanzien van de (aanhoudende) klachten?
Ik sluit niet uit dat de cliënt eerder stemmingsgerelateerde klachten had. Dat kan betekenen dat hij eerder gepredisponeerd was dan dat er sprake is geweest van pre-existentie. Tenslotte heeft hij niet eerder een whiplash gehad, zo suggereert de voorhanden zijnde documentatie.
(…)
7. Zijn de (i) klachten en het klachtenverloop, (ii) de onderzoeksbevindingen en (iii) de door de behandelend sector gestelde diagnose consistent met de toedracht van het ongeval? Indien u vraag ontkennend heeft beantwoord en er sprake is van een ongebruikelijk beloop van de klachten, wat kunt u zeggen over mogelijke oorzakelijke factoren (onderhoudende en/of herstelbelemmerende factoren)?
Ja, het is echter onduidelijk welke interventies er plaatsgevonden hebben in Marokko.
8. Is er wat u betreft sprake van een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten?
Ja”
4.14.
[procesdeelneemster II] betwist de stelling van [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] over het causaal verband tussen de door [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] ervaren klachten en het ongeval. [procesdeelneemster II] onderbouwt haar betwisting met een medisch advies van 18 november 2024, opgesteld door [D] . Dit medisch advies bevat voor zover van belang de volgende inhoud:
“Betrokkene heeft als inzittende in de auto een achterop aanrijding gehad. De impact van de aanrijding was volgens de ambulancebroeder een aanrijding met een lage energetische impact.
De werkdiagnose van de ambulancebroeder was spierpijnklachten in de nek na een achterop aanrijding. Er was geen noodzaak om betrokkene te laten onderzoeken op de SEH. Het advies was om bij aanhoudende klachten naar de huisarts te gaan.
Betrokkene komt op 28-11-2023 pas op het spreekuur van de huisarts. Het zal enkele maanden niet goed met hem gaan. En loopt achter op school en er is sprake van gedragsproblematiek. Na het ongeluk is dit verergerd.
(…)
Door de kinderarts is betrokkene in februari 2024 voor het eerst op het spreekuur gezien. Betrokkene heeft in augustus 2023 en MRI-onderzoek ondergaan in Marokko vanwege een onwelwording. Hierop zijn geen posttraumatische afwijkingen gezien.
(…)
AANVULLENDE VRAGEN CLAIMBEHANDELAAR
1. De aard en de ernst van het letsel
Betrokkene ontwikkelt na een aanrijding lichamelijke klachten van pijn in de nek en hoofdpijn, gewichtsverlies en gedragsveranderingen.
De oorzaak van deze problematiek is niet duidelijk en betrokkene is door de kinderarts naar
[revalidatiecentrum] verwezen.
2. De medische causaliteit
De oorzaak van de door betrokkene ervaren lichamelijke en/of mentale klachten is niet
helemaal duidelijk. Er was hooguit sprake van een achteropaanrijding met een geringe
impact het is de vraag of dit het klachtenpatroon van betrokkene kan verklaren.
(…)
11. Indien u opmerkingen c.q. suggesties heeft verneem ik die natuurlijk graag
Betrokkene heeft voorafgaande aan de aanrijding al problematisch gedrag zien en ik ben benieuwd
naar de oorzaak daarvan. Ik verwacht niet dat er een relatie is met het ongeval.”
4.15.
Zoals in overweging 4.7 weergegeven, is [procesdeelneemster II] er bij [procesdeelneemster I] kennelijk van uitgegaan dat sprake is van schade als gevolg van tijdelijke klachten. De rechtbank is van oordeel dat [procesdeelneemster II] hier bij [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] ten onrechte niet van uit gaat, terwijl hij in dezelfde auto zat, hij ook direct na het ongeval door een ambulancebroeder is gecontroleerd en de diagnose spierpijnklachten in de nek na een achterop aanrijding is gesteld (medisch adviezen beide partijen) en in het huisartsenjournaal op de dag na het ongeval genoteerd is dat alle inzittende kinderen last hebben van rug-, nek- en hoofdpijn (productie 6 verzoekschrift [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] ). Dat [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] de door hem gestelde klachten tot nog steeds ervaart en dat deze klachten tot beperkingen hebben geleid is, gelet op de gemotiveerde betwisting door [procesdeelneemster II] , echter onvoldoende onderbouwd. De op dit moment beschikbare medische informatie uit de behandelend sector is ontoereikend om het vereiste causaal verband te kunnen vaststellen. Uit de hiervoor in overweging 4.13 en 4.14 weergegeven adviezen van de medisch adviseurs volgt dat in de zaak van [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] eveneens in discussie is in hoeverre de klachten het gevolg van het ongeval zijn. Daarbij speelt ook de onduidelijkheid over de invloed van een mogelijk aanwezige predispositie of pre-existente problematiek en van ongevalsvreemde factoren op de klachten een rol. Zo is [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] sinds hij door de ambulancebroeder is onderzocht op de dag van het ongeval pas weer voor het eerst op 28 november 2023 door een arts gezien.
Uit de medisch adviezen van beide partijen volgt dat [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] ook al voor het ongeval last gehad van stemmingsgerelateerde klachten en/of gedragsproblemen.
Beide medisch adviseurs geven aan dat het medisch dossier niet compleet is.
In hoeverre de medische voorgeschiedenis van [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] en eventuele (andere) ongevalsvreemde factoren van invloed zijn op de klachten en beperkingen die hij op dit moment ervaart is niet duidelijk. [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] stelt zelf wel dat alle klachten die hij nu ervaart enkel en alleen door het ongeval zijn veroorzaakt, maar deze stelling is niet onderbouwd. Het ligt echter wel op de weg van [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] om dit te doen.
4.16.
Om een causaal verband vast te stellen is ook in het geval van [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] een onafhankelijk medisch onderzoek nodig, dat op dit moment nog niet heeft plaatsgevonden. Er bestaat nu onvoldoende duidelijkheid over de vraag welke klachten en de beperkingen kunnen worden toegeschreven aan het ongeval dat [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] is overkomen. Binnen de deelgeschilprocedure bestaat geen ruimte voor (uitgebreide) bewijslevering. De rechtbank kan daarom niet beoordelen of en in hoeverre de door [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] gestelde klachten in een causale relatie staan tot het ongeval.
Schadeposten
4.17.
In het verlengde van het oordeel over het causaal verband tussen de klachten en het ongeval, kan de rechtbank (ook) niet beoordelen in hoeverre [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] schade heeft geleden als gevolg van het ongeval. Zoals in overweging 4.15 weergegeven wordt op basis van de ingediende stukken uitgegaan van tijdelijke klachten, wat betekent dat voor een zeer beperkte periode schade gevorderd kan worden. De rechtbank beschikt echter in de zaak van [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] over onvoldoende onderbouwing van de gevorderde schadeposten om deze te kunnen beoordelen.
4.18.
Ook indien de rechtbank wel tot het oordeel was gekomen dat de door [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] gestelde klachten in causaal verband staan tot het ongeval, heeft [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] de schadeposten gelet op de betwisting door [procesdeelneemster II] onvoldoende onderbouwd. Mede met het oog op de (buiten)gerechtelijke voortzetting van dit geschil, ligt de rechtbank dit oordeel kort toe.
4.19.
Uit de door [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] als productie 4 verzoekschrift overgelegde schadestaat volgt dat de gevorderde schade, naast het gevorderde smartengeld, voor een substantieel deel uit huishoudelijke hulp en verlies van arbeidsvermogen bestaat. Ter onderbouwing van deze schadeposten is het noodzakelijk dat [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] voldoende gegevens aanlevert waaruit volgt dat de door hem ervaren klachten ook tot functionele beperkingen hebben geleid. Dit heeft [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] niet, althans onvoldoende, gedaan. In het verlengde hiervan is niet duidelijk welke gevolgen deze eventuele beperkingen hebben voor zijn dagelijkse activiteiten, wat uiteraard weer van invloed is op de hoogte van de schade. Daarnaast is het noodzakelijk dat voor de schadepost huishoudelijke hulp, voor [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] als een in het huishouden participerend kind, meer gegevens ter onderbouwing worden aangeleverd. Zoals bijvoorbeeld welke werkzaamheden hij precies deed, hoeveel uur hij hiermee kwijt was, waarom hij in het huishouden participeerde en andere gezinsleden niet enzovoorts. Verder zijn door [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] geen gegevens overgelegd waaruit volgt dat hij als gevolg van het ongeval reiskosten heeft gemaakt. Tot slot bepaalt de rechtbank ten aanzien van de gevorderde smartengeldvergoeding dat deze, gelet op het oordeel dat (slechts) uitgegaan kan worden van tijdelijke klachten, voor een zeer beperkt bedrag toch kan worden toegewezen. De rechtbank begroot de smartengeldvergoeding op basis van de aanwezige gegevens op € 250,00. [procesdeelneemster II] heeft pas op 23 december 2024 erkend dat [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] betrokken was bij het ongeval en (zodoende) in het geheel nog geen voorschot aan [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] uitbetaald. Daarom zal de rechtbank een bedrag van € 250,00 als (voorschot op de) smartengeldvergoeding toewijzen.
[procesdeelneemster II] moet alleen de kosten in de procedure van [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] (C/16/586284) betalen
4.20.
De rechtbank begrijpt vordering II en III in beide verzoekschriften zo dat hierin (alleen) betaling van de kosten van deze deelgeschilprocedure gevorderd worden. [procesdeelneemster I] vraagt vergoeding van 15:48 uur x € 237,00 exclusief BTW, wat neerkomt op een bedrag van € 4.530,97 inclusief 21% BTW. [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] verzoekt de kosten in deelgeschilprocedure te begroten op 14:30 uur tegen een uurtarief van € 237,00 exclusief BTW, wat neerkomt op een bedrag van € 4.158,17 inclusief 21% BTW. [procesdeelneemster II] maakt bezwaar tegen (volledige) toewijzing van deze vordering, zowel ten aanzien van het aantal uur als voor wat betreft de hoogte van het uurtarief.
4.21.
De rechtbank moet op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten van de procedure begroten, ook als een verzoek niet wordt toegewezen. Bij het begroten dient de dubbele redelijkheidstoets als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek gehanteerd te worden: zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. Dit betekent dat als een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen.
De kosten van de deelgeschilprocedure van [procesdeelneemster I] (C/16/586227)
4.22.
In het verzoekschrift van [procesdeelneemster I] wordt verzocht om het verzoek tot betaling van een aanvullend voorschot toe te wijzen. Om dit toe te kunnen wijzen dient door de rechtbank een oordeel gegeven te worden over het causaal verband tussen de klachten en het ongeval. Op basis van de huidige stand van de rechtspraak in deelgeschillen is inmiddels wel duidelijk dat de rechtbank hierover geen oordeel kan geven indien daaraan geen onafhankelijk medisch rapport ten grondslag ligt. Dat heeft de rechtbank in deze verzoekschriftprocedure ook bepaald. Dit heeft daarom als consequentie dat in zoverre niet kan worden geoordeeld dat sprake is van redelijke kosten. Het verzoek in het verzoekschrift van [procesdeelneemster I] om [procesdeelneemster II] te veroordelen in de kosten van deze deelgeschilprocedure zal daarom worden afgewezen.
De kosten van de deelgeschilprocedure van [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] (C/16/586284)
4.23.
In tegenstelling tot de door [procesdeelneemster I] ingestelde verzoekschriftprocedure, acht de rechtbank deze verzoekschriftprocedure niet volstrekt onnodig of onterecht ingesteld, aangezien [procesdeelneemster II] tot nu toe in het geheel nog geen voorschot aan [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] heeft betaald. De rechter oordeelt dat het bestede aantal uur van 14:30 uur bovenmatig is in deze zaak gelet op de aard, de omvang en de complexiteit van de zaak. Daarnaast heeft [achternaam van procesdeelnemer III en minderjarige)] de werkzaamheden niet nader toegelicht, maar voor wat betreft vordering II slechts weergegeven in een standaard urenoverzicht. Voor vordering III ontbreekt zelfs dit overzicht. Ook het feit dat deze zaak, gelet op overweging 4.22, “tegen beter weten in” is gestart (de rechtbank wijst slechts € 250,00 van de gevorderde € 8.500,00 toe) laat de rechtbank meewegen in haar oordeel over de begroting van de kosten van deze deelgeschilprocedure. De rechtbank acht een tijdsinvestering van 10:00 uur in totaal passend. Het gehanteerde uurtarief van € 237,00 exclusief BTW is niet onredelijk. Op basis van het voorgaande begroot de kantonrechter de kosten voor het deelgeschil op € 4.192,70 (10 uur x € 237,00 x 21% btw + € 1.325,00 griffierecht).
4.24.
De verzochte veroordeling in de nakosten is niet toewijsbaar. Voor een begroting en veroordeling tot betaling van die kosten is namelijk geen plaats in een deelgeschilprocedure. De rechter moet bij het begroten van de kosten in een deelgeschilprocedure alle redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking nemen. Nakosten zijn geen vermogensschade in de zin van dat artikel. De wettelijke grondslag voor vergoeding van deze kosten vormt immers artikel 237 lid 4 Rv. Daarnaast is artikel 289 Rv betreffende de proceskostenveroordeling in de verzoekschriftprocedure, en daarmee de schakelbepaling naar artikel 237 Rv, niet van toepassing gelet op het karakter van de deelgeschilprocedure.

5.De beslissing

De rechtbank
In de zaak met zaaknummer C/16/586227 / HA RK 24-231
5.1.
wijst de vorderingen af,
In de zaak met zaaknummer C/16/586284 / HA RK 24-232
5.2.
bepaalt dat [procesdeelneemster II] een voorschot van € 250,00 op het smartengeld ten behoeve van [minderjarige] aan mevrouw [procesdeelneemster I] en de heer [procesdeelnemer III] in hun hoedanigheid van ouders en wettelijk vertegenwoordigers van hun minderjarige zoon [minderjarige] moet betalen,
5.3.
begroot de kosten van dit deelgeschil op € 4.192,70 en veroordeelt [procesdeelneemster II] tot betaling van dit bedrag aan mevrouw [procesdeelneemster I] en de heer [procesdeelnemer III] in hun hoedanigheid van ouders en wettelijk vertegenwoordigers van [minderjarige] ,
5.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. K.G.F. van der Kraats en door mr. D. Wachter in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2025.
LMT 5629