In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 29 april 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer, [eiser], en zijn werkgever, [gedaagde] B.V. [Eiser] was sinds 1997 in dienst bij [gedaagde] en werd op 6 maart 2025 op non-actief gesteld. [Eiser] vorderde in kort geding zijn wedertewerkstelling, rectificatie van een e-mail die naar medewerkers was gestuurd over zijn non-actiefstelling, en vermeerdering van zijn verlofuren. De werkgever stelde dat er redenen waren voor de non-actiefstelling, waaronder vermeende fraude met urenregistratie, frequente afwezigheid, en een incident op 5 december 2024. De voorzieningenrechter oordeelde dat [gedaagde] geen redelijke grond had voor de non-actiefstelling. De vordering tot wedertewerkstelling werd toegewezen, evenals de vordering tot rectificatie van de e-mail. De vordering tot vermeerdering van verlofuren werd afgewezen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de werkgever in strijd met goed werkgeverschap had gehandeld door [eiser] zonder redelijke grond op non-actief te stellen.