ECLI:NL:RBMNE:2025:2180

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 april 2025
Publicatiedatum
7 mei 2025
Zaaknummer
11643669 \ AV EXPL 25-23
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot wedertewerkstelling en rectificatie na non-actiefstelling van werknemer na 28 jaar dienstverband

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 29 april 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer, [eiser], en zijn werkgever, [gedaagde] B.V. [Eiser] was sinds 1997 in dienst bij [gedaagde] en werd op 6 maart 2025 op non-actief gesteld. [Eiser] vorderde in kort geding zijn wedertewerkstelling, rectificatie van een e-mail die naar medewerkers was gestuurd over zijn non-actiefstelling, en vermeerdering van zijn verlofuren. De werkgever stelde dat er redenen waren voor de non-actiefstelling, waaronder vermeende fraude met urenregistratie, frequente afwezigheid, en een incident op 5 december 2024. De voorzieningenrechter oordeelde dat [gedaagde] geen redelijke grond had voor de non-actiefstelling. De vordering tot wedertewerkstelling werd toegewezen, evenals de vordering tot rectificatie van de e-mail. De vordering tot vermeerdering van verlofuren werd afgewezen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de werkgever in strijd met goed werkgeverschap had gehandeld door [eiser] zonder redelijke grond op non-actief te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Amersfoort
zaaknummer: 11643669 AV EXPL 25-23 MB/40202
Kort geding vonnis van 29 april 2025
inzake
[eiser],
wonende in [woonplaats] ,
verder ook te noemen: [eiser] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. Q.M.F. Bosker,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen: [gedaagde] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. S.C. Verlinden.

1.Het procesverloop

1.1.
De voorzieningenrechter beschikt over de volgende stukken:
  • de dagvaarding die op 10 april 2025 aan [gedaagde] is betekend;
  • de producties 1 tot en met 25 van de zijde van [eiser] , waaronder een op 14 april 2025 uitgebracht herstelexploot;
  • de conclusie van antwoord met eis in reconventie;
  • de producties 1 tot en met 6 van de zijde van [gedaagde] ;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling gehouden op 15 april 2025.
1.2.
Ten slotte is bepaald dat vonnis wordt gewezen.

2.De kern

2.1.
[gedaagde] heeft [eiser] op 6 maart 2025 op non-actief gesteld. [eiser] wil zijn werk weer oppakken. [gedaagde] verzet zich hier tegen. Zij stelt dat zij van medewerkers verontrustende signalen over [eiser] heeft ontvangen en dat zijn terugkeer op de werkvloer grote impact zal hebben en tot grote negatieve gevolgen zal leiden. [gedaagde] vordert op haar beurt dan ook een contactverbod van [eiser] met haar medewerkers. De voorzieningenrechter is het met [eiser] eens dat er geen goede reden is om hem de toegang tot het werk te ontzeggen. De vordering tot wedertewerkstelling wordt daarom toegewezen, evenals de vordering tot rectificatie van de door zijn districtsmanager op 7 maart 2025 verzonden e-mail aan alle werknemers van de [gedaagde] vestigingen in [locatie 1] , [locatie 2] en [locatie 3] over de non-actiefstelling van [eiser] . In het verlengde daarvan wordt de vordering van [gedaagde] om een contactverbod aan [eiser] op te leggen afgewezen.

3.De achtergrond

3.1.
[eiser] is op 1 april 1997 in dienst getreden bij [gedaagde] B.V. in de functie van [functie 1] in de vestiging [plaats] . Na vier jaar is [eiser] gepromoveerd naar [functie 2] van de vestiging in [plaats] . Vervolgens is hij na vier jaar gepromoveerd naar [functie 3] van de vestiging in [plaats] en daarna van de vestiging in [plaats] . [eiser] is in oktober 2007 [functie 3] geworden van de winkel ‘ [naam] ’ in [plaats] , een zusteronderneming van [gedaagde] . Op dezelfde locatie in [plaats] was ook een [gedaagde] -winkel, met een eigen [functie 3] . Nadat deze twee winkels in 2023/2024 zijn samengegaan, is [eiser] [functie 3] in [plaats] geworden totdat hij in juni 2024 [functie 3] is geworden van de nieuw geopende [gedaagde] -vestiging in [plaats] . In het team in de vestiging [plaats] werken onder andere twee kinderen en een schoonzoon van [eiser] . [eiser] heeft een fulltime dienstverband van 38 uur per week op basis van ‘flexibel werken’ waarbij de werktijd 30% meer of minder dan 38 uur per week kan zijn. Dit is ook zo vastgelegd in de CAO Retail Non-Food die op de arbeidsovereenkomst van [eiser] van toepassing is. In het geval er meer dan 38 uur wordt gewerkt, worden de overuren gespaard om te worden aangewend als verlofuren.
3.2.
Op 5 maart 2025 heeft de heer [A] , werkzaam als districtsmanager bij [gedaagde] , [eiser] uitgenodigd voor een gesprek op 6 maart 2025 samen met hem en met mevrouw [B] , werkzaam als HR adviseur bij [gedaagde] . Tijdens dit gesprek is met [eiser] gesproken over meldingen die [gedaagde] over hem heeft ontvangen over fraude met zijn urenregistratie, thuiswerken terwijl dit niet is overeengekomen, frequente afwezigheid, een incident op 5 december 2024 in de vestiging in [plaats] en vermoedens van ontvreemding van eigendommen van [gedaagde] . Aan het einde van het gesprek is [eiser] vrijgesteld van werk. Op 7 maart 2025 heeft [A] aan alle medewerkers van de vestigingen in [locatie 1] , [locatie 2] en [locatie 3] een e-mail gestuurd waarin hij onder meer schrijft dat [eiser] naar aanleiding van meldingen uit de organisatie is vrijgesteld van zijn werkzaamheden. Op 10 maart 2025 ontving [eiser] het verslag van het gesprek op 6 maart 2025, waar hij op 13 maart 2025 op heeft gereageerd. Op 14 maart 2025 heeft een vervolggesprek plaatsgevonden tussen [A] , [B] en [eiser] , waarbij [eiser] zijn gemachtigde heeft meegenomen. Tijdens dit gesprek is namens [gedaagde] verteld dat uit een intern onderzoek ernstige feiten over [eiser] naar voren zijn gekomen en na het gesprek is aan [eiser] een vaststellingsovereenkomst aangeboden om de arbeidsovereenkomst te beëindigen. [eiser] heeft dit voorstel afgewezen
3.3.
[eiser] heeft te kennen gegeven dat hij zijn werkzaamheden wil hervatten. Omdat dit tot op heden door [gedaagde] wordt geweigerd, vordert [eiser] wedertewerkstelling binnen 24 uur na betekening van dit vonnis, omdat [gedaagde] geen redelijke grond heeft om hem op non-actief te stellen. Door dit toch te doen handelt [gedaagde] volgens [eiser] in strijd met de normen van goed werkgeverschap. [eiser] vordert daarnaast een rectificatie van de door [A] op 7 maart 2025 aan alle werknemers van de vestigingen [locatie 1] , [locatie 2] en [locatie 3] gestuurde e-mail. Ook vordert [eiser] vermeerdering van zijn verlof-urensaldo met één uur per werkdag, omdat hem door de non-actiefstelling de mogelijkheid wordt ontnomen om gemiddeld een uur per dag meer dan de overeengekomen 7,6 uur te werken. Tot slot vordert [eiser] alle veroordelingen uit te spreken op straffe van een dwangsom en om [gedaagde] te veroordelen om een bedrag van € 3.327,50 inclusief btw aan buitengerechtelijke kosten aan hem te betalen en daarnaast een vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten.
3.4.
[gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten. In reconventie vordert zij een verbod voor [eiser] om contact te zoeken met werknemers van [gedaagde] op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [eiser] in de proceskosten. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] een onveilige werksfeer veroorzaakt en heeft hij – na te zijn vrijgesteld van werk - tegen de expliciete instructie van [gedaagde] in meerdere medewerkers van [gedaagde] op ongeoorloofde wijze benaderd waardoor zij zich onder druk gezet hebben gevoeld. [gedaagde] heeft de wettelijke plicht om een veilige werksfeer voor haar medewerkers te waarborgen en een contactverbod is daartoe een passend, noodzakelijk en proportioneel middel, aldus [gedaagde] .

4.De beoordeling

Spoedeisend belang
4.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de aard van de vorderingen volgt dat [eiser] voldoende spoedeisend belang bij een voorlopige beslissing heeft. [gedaagde] heeft het spoedeisend belang ook niet weersproken. Bovendien duurt de non-actiefstelling nu al geruime tijd, zonder dat door [gedaagde] een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst is ingediend. Ook om die reden levert het geven van een voorlopige beslissing over het al dan niet langer laten voortduren van de non-actiefstelling een spoedeisend belang op.
Beoordelingskader in kort geding
4.2.
De voorzieningenrechter moet in dit kort geding, aan de hand van de door partijen gepresenteerde feiten en zonder nader onderzoek, beoordelen of de vorderingen in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben dat vooruitlopend daarop toewijzing van een voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. In het bijzonder zal beoordeeld moeten worden of [gedaagde] goede gronden heeft om [eiser] niet toe te laten tot zijn eigen werkzaamheden.
4.3.
Vooropgesteld wordt dat een algemeen recht op feitelijke tewerkstelling niet rechtstreeks uit de wet volgt, maar dat dit recht voortvloeit uit de verplichting van de werkgever om zich bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst als een goed werkgever te gedragen. Als uitgangspunt geldt dat een goed werkgever een werknemer slechts de mogelijkheid mag onthouden om de overeengekomen arbeid te verrichten wanneer de werkgever daarvoor een redelijke grond heeft. De werkgever moet dus een redelijk belang hebben dat zwaarder weegt dan het in beginsel zwaarwegende belang van de werknemer om de overeengekomen arbeid te blijven verrichten. [gedaagde] legt aan de non-actiefstelling meerdere redenen ten grondslag, die hierna zullen worden beoordeeld.
Urenregistratie
4.4.
Volgens [gedaagde] fraudeert [eiser] met de registratie van de door hem gewerkte uren. Ter onderbouwing van deze stelling heeft [gedaagde] de urenregistraties van [eiser] overgelegd over de periode oktober 2024 tot en met februari 2025 met daarbij de tijdsregistraties van het in- en uitschakelen van het alarm in 2025. Hoewel [gedaagde] schriftelijk heeft aangekondigd deze stukken tijdens de mondelinge behandeling nader toe te lichten, heeft zij dat niet gedaan. Uit deze stukken maakt de voorzieningenrechter op dat het [gedaagde] kennelijk gaat om het met grote regelmaat door [eiser] registreren van een half uur (thuis)werken vóór openingstijd van de winkel en om het met grote regelmaat niet registeren van een half uur middagpauze.
4.5.
Ter onderbouwing van haar stellingen heeft [gedaagde] een viertal schriftelijke ‘verklaringen’ van medewerkers overgelegd. [gedaagde] noemt het verklaringen, maar de voorzieningenrechter heeft de indruk dat het gaat om door [gedaagde] opgestelde gespreksverslagen, die wel telkens door de betreffende medewerker zijn ondertekend. Als eerste een verklaring van mevrouw [C] . Zij heeft als teamslead onder [eiser] als [functie 3] gewerkt in de [naam] vestiging. [C] verklaart dat [eiser] volgens haar meer uren heeft geregistreerd dan gewerkt en dat zij vaak heeft gezien dat [eiser] een half uur pauze nam en dan in de kantine zat te eten.
4.6.
[gedaagde] heeft ook een schriftelijke verklaring van de heer [D] overgelegd. [D] heeft meer recent als teamslead onder [eiser] als [functie 3] gewerkt in de [gedaagde] vestiging [locatie 3] . [D] verklaart dat [eiser] ongeveer de helft van de pauzes op kantoor zijn lunch op at en de andere helft in de kantine. [D] verklaart daarbij dat het voor hem niet zichtbaar was of [eiser] daadwerkelijk pauze hield als hij op zijn kantoor lunchte. In de systemen zag [D] wel dat [eiser] zijn pauzes soms wel en soms niet registreerde. De pauzes die [eiser] op kantoor hield, werden volgens [D] vaak niet geregistreerd.
4.7.
[eiser] weerspreekt dat hij fraude heeft gepleegd, dan wel pleegt met zijn urenregistratie. De door hem geregistreerde uren worden daadwerkelijk door hem gemaakt. Het doorwerken in de pauze is voor hem heel normaal. Hij eet dan een broodje achter zijn computer. Deze uitleg van [eiser] komt de voorzieningenrechter aannemelijk voor en is vervolgens ook niet door [gedaagde] weersproken. Uit de door [gedaagde] overgelegde tijdsregistraties blijkt dat [eiser] in de periode oktober 2024 tot en met februari 2025 de meeste dagen geen middagpauze registreert, maar sommige dagen dus ook wel. [gedaagde] heeft daarbij aangegeven dat de teamslead van de vestiging [locatie 1] – zonder overleg met [eiser] – de uren van [eiser] aanpaste in het systeem door middagpauzes voor hem in te voeren. Nergens blijkt uit welke dagen dit betreft en of die aanpassingen terecht zijn geweest. [eiser] heeft zich hier dus niet tegen kunnen verweren. Ook overigens blijkt nergens uit dat [eiser] op de dagen dat hij geen pauze heeft geregistreerd, wél pauze heeft gehouden. De verklaringen van [D] en [C] zijn onvoldoende om tot die conclusie te komen, omdat zij over een andere periode verklaren dan de periode waarover de tijdsregistraties zijn overgelegd. Bovendien blijkt uit beide verklaringen dat [eiser] vaak geen pauze hield in de kantine en blijkt uit de verklaring van [D] dat het voor hem niet zichtbaar was of [eiser] pauze hield als hij zijn lunch op zijn kantoor op at. De mogelijkheid bestaat dus ook dat [eiser] dan gewoon doorwerkte. Dat het (volgens de wet) niet de bedoeling is dat [eiser] hele dagen zonder middagpauze doorwerkt zoals door [gedaagde] nog is aangevoerd, kan zo zijn, maar dat leidt niet tot de conclusie dat [eiser] dús met zijn urenregistratie heeft gefraudeerd.
4.8.
De voorzieningenrechter heeft [eiser] tijdens de mondelinge behandeling gevraagd waarom hij bijna elke werkdag een half uur tijd registreert vóór het openen van de winkel. Volgens [eiser] is het al jaren zijn vaste werkpatroon om tussen 08.00 en 08.30 uur thuis zijn werkdag voor te bereiden en zijn e-mail vast bij te werken. Hij weet dan hoeveel personeel hij die dag heeft en maakt thuis al een indeling wie waar moet staan. Dit doet hij omdat het proces van de winkel van start gaat zodra hij om 09.30 aankomt op de werkvloer. Hij kan dan direct het aanwezige personeel aansturen en instrueren. Dat hij dit half uur niet registreert van 08.00 tot 08.30 uur maar ‘plakt’ voor de starttijd van zijn ingeroosterde werkdag, heeft de simpele reden dat hij dan niet twee tijdsblokken op een dag hoeft te registreren. Ook deze uitleg komt de voorzieningenrechter aannemelijk voor en is vervolgens niet door [gedaagde] weersproken. Sterker nog, [A] heeft verklaard dat hij wist dat [eiser] voor het openen van de winkel al begon met werken, omdat hij wel eens een bericht of telefoontje van hem kreeg. Dat hij niet wist in welke omvang dit was, zoals door hem is aangegeven, maakt ook niet dat er dús door [eiser] met uren is gefraudeerd. De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande dan ook van oordeel dat op dit moment niet is komen vast te staan dat [eiser] met zijn urenregistratie heeft gefraudeerd. Dit kan daarom geen redelijke grond opleveren voor de non-actiefstelling.
Frequente afwezigheid
4.9.
In het verlengde van de fraude met de urenregistratie stelt [gedaagde] dat [eiser] ook frequent afwezig is geweest op de werkvloer. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst [gedaagde] wederom naar de verklaringen van [D] en [C] . Zo verklaart [C] onder meer dat [eiser] in zijn tijd als [functie 3] van de [naam] winkel in [locatie 2] driekwart van de tijd eerder weg was dan op het rooster stond en haar meestal de winkel op zondag liet openen en de winkel doorgaans door haar liet afsluiten. Zij verklaart dit destijds te hebben aangekaart bij de marktgebiedmanager van [gedaagde] , maar dat die niets kon doen omdat het om het zusterbedrijf [naam] ging en dat buiten haar invloed stond. [D] verklaart onder meer dat [eiser] als [functie 3] van de vestiging in [locatie 3] vaak pas ná opening van de winkel op het werk verscheen en vaak voor sluitingstijd weer wegging. [D] verklaart dat hij contact heeft opgenomen met de vertrouwenspersoon met de vraag hoe dit te benoemen bij [eiser] , maar dat dit niet tot een oplossing heeft geleid. Ook verklaart hij contact te hebben opgenomen met [A] om te achterhalen of er misschien afspraken waren gemaakt met [eiser] over thuiswerken, maar die bleken er niet te zijn.
4.10.
De voorzieningenrechter leidt uit de verklaringen van [C] en [D] af dat er in het verleden kennelijk meldingen over de werktijden van [eiser] zijn gemaakt bij de vertrouwenspersoon en bij de marktgebiedmanager van [gedaagde] , maar niet is gesteld of gebleken dat deze meldingen ertoe hebben geleid dat [eiser] op enig moment hierover door [gedaagde] is aangesproken. Dit terwijl ook [A] als zijn districtsmanager hier kennelijk van op de hoogte was. Vooralsnog valt niet in te zien waarom [A] op 6 maart 2025 daarover niet gewoon het gesprek met [eiser] is aangegaan, in plaats van hem gelijk op non-actief te stellen. Voor zover de verwijten van [C] en [D] over de frequente afwezigheid van [eiser] terecht zijn gemaakt – [D] verklaart immers ook dat [eiser] in die tijd druk bezig was met het openen van de vestiging in [locatie 1] – heeft [eiser] in ieder geval geen kans gehad om zich op dit punt te verbeteren. De voorzieningenrechter voorziet dat dit voor [gedaagde] een struikelblok gaat worden in een eventueel verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande dan ook voorlopig van oordeel dat de door [gedaagde] gestelde frequente afwezigheid van [eiser] geen redelijke grond voor non-actiefstelling kan opleveren.
Het incident op 5 december 2024/ sociale onveiligheid
4.11.
Volgens [gedaagde] heeft [eiser] op 5 december 2024 een onveilige situatie gecreëerd tijdens zijn bezoek aan de [gedaagde] vestiging in [locatie 2] . [eiser] kwam ski’s ophalen voor de etalage van de vestiging [locatie 1] en heeft zich volgens [gedaagde] daarbij onbehoorlijk gedragen. Ter onderbouwing van deze stelling heeft [gedaagde] enkele schriftelijke verklaringen/gespreksverslagen overgelegd. Zo verwijst [gedaagde] naar de verklaring van de heer [E] , [functie 3] van de [gedaagde] vestiging [locatie 2] , die zelf niet bij het incident aanwezig was maar van zijn medewerkers heeft gehoord dat [eiser] door de vestiging aan het rondzwerven was en meerdere malen heeft geprobeerd het magazijn in te komen. Omdat de toegangscode was veranderd kwam hij er niet meer in en heeft hij om de codes gedramd en tegen de deur van het magazijn geramd. Uiteindelijk is [eiser] boos weggegaan en heeft [E] van een medeweker in [locatie 1] begrepen dat hij woedend is terug gekomen in die vestiging. Ook verwijst [gedaagde] naar een verklaring van de heer [F] , medewerker in de vestiging [locatie 2] . Hij verklaart over het incident dat [eiser] wilde rondsnuffelen in de magazijnen, maar dat hij niet is toegelaten. Volgens [F] hing er na dit bezoek zo veel spanning in het team in [locatie 2] dat hij via de ‘Todays Mood’ een melding heeft gemaakt.
4.12.
[eiser] heeft een heel ander verhaal bij 5 december 2024, namelijk dat hij ski’s ging halen in [locatie 2] en dat hij daar zeer vijandelijk werd benaderd door het personeel. Nadat hij de vestiging had verlaten heeft hij direct gebeld met [A] om te vertellen dat hij als een crimineel werd behandeld en om te melden dat hij nooit meer naar de vestiging in [locatie 2] wilde.
4.13.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat als het incident daadwerkelijk zo ernstig was als [gedaagde] doet voorkomen, het onbegrijpelijk is dat [eiser] daar in december 2024 niet op is aangesproken. [eiser] heeft nota bene zelf direct [A] op de hoogte gebracht van zijn ervaring in [locatie 2] , vervolgens zijn er in de week van 2 tot 8 december via ‘Todays Mood’ meldingen over het incident bij [gedaagde] binnen gekomen en zijn er eind december meldingen bij de vertrouwenspersoon gedaan. Als [gedaagde] dit incident zo hoog opneemt, dan had zij daar direct actie op moeten ondernemen door met [eiser] en de overige betrokkenen in gesprek te gaan. Uit het feit dat dit niet is gebeurd, leidt de voorzieningenrechter af dat het kennelijk niet zo ernstig was. Dit geldt evenzo voor de stelling van [gedaagde] dat er vanwege [eiser] breed gedragen gevoelens van onveiligheid zijn. De vier door [gedaagde] overgelegde verklaringen/gespreksverslagen zijn van medewerkers die in het verleden in een andere vestiging met [eiser] hebben samengewerkt of van collega [functie 3] van andere vestigingen. Anders dan [gedaagde] stelt, blijken uit deze verklaringen geen concrete voorbeelden van de personen in kwestie waarom zij zichzelf onveilig hebben gevoeld met [eiser] als [functie 3] op de werkvloer. Bovendien geldt ook hier, dat niet is gesteld of gebleken dat [eiser] ooit op het gevoel van sociale onveiligheid is aangesproken en nooit de mogelijkheid heeft gehad om op dit punt zijn gedrag – voor zover aan de orde - te verbeteren. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat de door [gedaagde] gestelde sociale onveiligheid geen redelijke grond voor non-actiefstelling kan opleveren.
Ontvreemding spullen
4.14.
Tot slot stelt [gedaagde] dat er vermoedens zijn dat [eiser] spullen van [gedaagde] ontvreemd. Zo verklaart [D] dat hij een keer een North Face rugzak op het kantoor van [eiser] zag met een label er aan, die niet in de collectie van [gedaagde] zat. Toen de rugzak ineens was verdwenen had [D] hier zijn vraagtekens bij. [eiser] heeft hierover verklaard dat hij deze rugzak van een collega had gekregen die hem had gewonnen met een prijsvraag maar voor zichzelf te zwaar vond. Ook dit vindt de voorzieningenrechter een aannemelijke verklaring. Dat er geruchten zijn van ontvreemding van spullen is voor het overige veel te vaag, zodat [eiser] zich ook hier niet tegen heeft kunnen verweren. Het kan in ieder geval geen redelijke grond voor non-actiefstelling opleveren.
4.15.
De voorzieningenrechter komt tot de voorlopige conclusie dat [gedaagde] geen redelijke grond heeft om [eiser] op non-actief te stellen. De vordering tot wedertewerkstelling in de functie van [functie 3] op de plaats en wijze zoals hij gebruikelijk was te doen, wordt daarom toegewezen op een termijn van 48 uur na betekening van het vonnis, op straffe van een dwangsom als vermeld in de beslissing. Genoemde termijn moet [gedaagde] voldoende tijd geven om de terugkeer van [eiser] aan haar medewerkers aan te kondigen en om de rectificatiemail (zie hierna in 4.17) te versturen.
4.16.
Dat de terugkeer van [eiser] naar de werkvloer een grote impact zal hebben en tot grote negatieve gevolgen zal leiden zoals door [gedaagde] is gesteld, valt vooralsnog niet in te zien. Er zijn namelijk geen meldingen van of verklaringen over sociale onveiligheid op de werkvloer in de vestiging [locatie 1] . De personen die in deze procedure over [eiser] hebben verklaard, werken alle vier in een andere vestiging. Dat terugkeer van [eiser] op de werkvloer voor deze vier en eventuele andere betrokken personen mogelijk ongemak oplevert vanwege hetgeen in deze procedure is gezegd en verklaard kan de voorzieningenrechter zich voorstellen, maar kan niet afdoen aan het belang van [eiser] om zijn werk na 28 jaar onbesproken dienstverband weer te hervatten. Een goed gesprek en het duidelijk communiceren van verwachtingen kan in dat kader wonderen doen. De voorzieningenrechter ziet daarom ook geen enkele aanleiding om [eiser] pas over acht weken na betekening van het vonnis toe te laten tot het werk en ook niet om te bepalen dat [eiser] geen recht heeft om te werken in de vestiging [locatie 1] of [locatie 2] , zoals door [gedaagde] subsidiair is verzocht. Tot slot houdt het argument van [gedaagde] dat toegang tot de werkvloer het gevaar meebrengt dat [eiser] zal proberen om bewijs in de urenregistratie zoek te maken geen stand, omdat [gedaagde] inmiddels meer dan voldoende tijd heeft gehad om dat bewijs – voor zover aanwezig – veilig te stellen.
Rectificatie
4.17.
De handelswijze van [gedaagde] , namelijk de plotselinge non-actiefstelling, vrijwel direct gevolgd door het – zonder overleg – op de hoogte stellen van collega’s in meerdere vestingen van [gedaagde] tast de positie van [eiser] als [functie 3] aan en staat een ongestoorde hervatting van zijn werkzaamheden in de weg. De gevorderde veroordeling tot rectificatie van de door [A] verstuurde e-mail van 7 maart 2025 wordt daarom op straffe van een dwangsom toegewezen als vermeld in de beslissing. Omdat het hier een voorlopige beslissing in kort geding betreft, wordt de rectificatie minder stellig geformuleerd dan door [eiser] was voorgesteld.
Vermeerdering verlofuren
4.18.
[eiser] vordert vermeerdering van zijn verlofuren met één uur per werkdag, omdat hem door de non-actiefstelling de gelegenheid wordt ontnomen om die uren op te bouwen. De voorzieningenrechter is voorlopig van oordeel dat deze vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt. Als [gedaagde] op 6 maart 2025 het gesprek met [eiser] was aangegaan in plaats van hem direct op non-actief te stellen, dan is het aannemelijk dat zij met [eiser] afspraken had gemaakt over het beperken van zijn uren, door niet langer structureel een half uur voor openingstijd van de winkel te beginnen met werken en door middagpauzes op te nemen. Naar eigen zeggen had [eiser] dit gedaan als op 6 maart 2025 hierover op een normale manier het gesprek met hem was aangegaan. Deze gevorderde voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen.
Buitengerechtelijke kosten
4.19.
Omdat [gedaagde] heeft gehandeld in strijd met goed werkgeverschap door hem zonder redelijke grond op non-actief te stellen, vordert [eiser] vergoeding van de daadwerkelijk door hem gemaakt buitengerechtelijke kosten, die tot het indienen van de dagvaarding € 3.327,50 inclusief btw bedragen.
4.20.
Het enkele feit dat [gedaagde] in het vonnis in het ongelijk wordt gesteld, geeft wel grond voor een veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten van [eiser] , maar geen grond om [gedaagde] daarnaast te veroordelen in de door [eiser] afzonderlijk gevorderde kosten, door deze aangeduid als buitengerechtelijke kosten. Ten aanzien van de proceskosten geldt dat de artikelen 237 e.v. van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de kostenveroordeling van de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij in civiele procedures regelen. De hoogte van de proceskosten wordt via zogenoemde liquidatietarieven bepaald aan de hand van het aantal proceshandelingen in relatie tot het belang van de zaak tegen bedragen die los staan van door een partij werkelijk gemaakte kosten (forfaitaire bedragen). Volgens vaste jurisprudentie [1] bevatten genoemde artikelen, uitgezonderd wettelijke uitzonderingsgevallen en bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling van de kosten waarin de partij die in het vonnis (grotendeels) in het ongelijk wordt gesteld, kan worden veroordeeld. Een volledige vergoedingsplicht, zoals door [eiser] wordt gevorderd, is alleen in ‘buitengewone omstandigheden’ denkbaar. Daarbij dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatig handelen. Ook de eisen van goed werkgeverschap kunnen onder bijzondere omstandigheden tot een dergelijke verplichting leiden [2] .
4.21.
Zulke buitengewone omstandigheden zijn de voorzieningenrechter echter onvoldoende gebleken. De enkele stelling van [eiser] dat hij met behulp van zijn gemachtigde geprobeerd heeft de situatie buiten rechte op te lossen en tevergeefs uitvoerig heeft gecorrespondeerd en een bespreking heeft gevoerd is daartoe onvoldoende. De voorzieningenrechter zal daarom ten aanzien van de kostenveroordeling het liquidatietarief toepassen als hierna vermeld.
De proceskosten
In conventie
4.22.
[gedaagde] wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 147,42
- griffierecht € 90,00
- salaris gemachtigde €
814,00(vast tarief € 814,00)
Totaal € 1.051,42
In reconventie
4.23.
Omdat in conventie de vordering tot wedertewerkstelling wordt toegewezen, wordt het in reconventie gevorderde contactverbod afgewezen. De voorzieningenrechter ziet hier gelet op hetgeen in 4.13 is overwogen en geoordeeld geen aanleiding toe en toewijzing zou leiden tot een onwerkbare situatie voor [eiser] . Daarnaast heeft [gedaagde] niet onderbouwd dat [eiser] medewerkers van [gedaagde] op ongeoorloofde wijze heeft benaderd.
4.24.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om de proceskosten tussen partijen te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
In conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] binnen 48 uur na betekening van dit vonnis [eiser] te werk te stellen in de functie van [functie 3] op de plaats en wijze zoals hij gebruikelijk was te doen;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om binnen 48 uur na betekening van dit vonnis een e-mail te sturen aan alle medewerkers van de vestiging [locatie 1] , [locatie 2] en [locatie 3] met de volgende tekst:
“Vanaf [datum] zal [eiser] terugkeren op zijn positie als [functie 3] in [locatie 1] . Op 6 maart 2025 was hij met onmiddellijke ingang ontheven van zijn werkzaamheden. Inmiddels heeft de rechter in kort geding voorlopig geoordeeld dat dit ten onrechte is gebeurd.”
5.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag dat [gedaagde] de veroordelingen onder 5.1 en/of 5.2 niet nakomt, met een maximum van € 25.000,00 per veroordeling;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] om de proceskosten van € 1.051,42 aan [eiser] te betalen;
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af;
In reconventie
5.7.
wijst de vordering af;
5.8.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.L. Rijnbout en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2025.

Voetnoten

1.Hoge Raad 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360.
2.Zie overwegingen 3.5.1 en 3.5.2 in ECLI:NL:HR:2017:1187.