ECLI:NL:RBMNE:2025:2210

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 mei 2025
Publicatiedatum
8 mei 2025
Zaaknummer
580672
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van aanneemsom na finale kwijting tussen vrienden in verbouwingszaak

In deze zaak heeft eiser, een aannemer, een vordering ingesteld tegen gedaagde, een vriend en eigenaar van een café, voor betaling van een aanneemsom van € 55.960,00 na het uitvoeren van verbouwingswerkzaamheden aan gedaagdes woning. De partijen hadden eerder een overeenkomst gesloten waarin zij elkaar finale kwijting verleenden. Eiser vorderde betaling van de hoofdsom en contractuele rente van 6% per maand, terwijl gedaagde zich verweerde met de stelling dat hij al meer had betaald dan overeengekomen en dat de werkzaamheden niet naar behoren waren uitgevoerd. De rechtbank oordeelde dat gedaagde de hoofdsom moest betalen, omdat de finale kwijting de gestelde tekortkomingen niet kon onderbouwen. De rechtbank matigde de contractuele rente naar de wettelijke rente, omdat de overeengekomen rente van 6% per maand onaanvaardbaar werd geacht. Gedaagde's vorderingen in reconventie tot ontbinding van de overeenkomst en schadevergoeding werden afgewezen, omdat de finale kwijting ook hier van toepassing was. Gedaagde werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten en buitengerechtelijke incassokosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/580672 / HA ZA 24-458
Vonnis van 14 mei 2025
in de zaak van
[eiser] MEDE H.O.D.N. [handelsnaam],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. A.W. van Luipen,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. W.J.M. Sprangers.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 t/m 5;
- de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie met producties 1 t/m 6;
- de conclusie van antwoord in reconventie met producties 1 t/m 5;
- de pleitaantekeningen van [eiser] ;
- de pleitaantekeningen van [gedaagde] ;
- de mondelinge behandeling van 6 maart 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De kern

2.1.
Partijen hebben met elkaar een overeenkomst tot aanneming van werk gesloten. [eiser] heeft (bouw)werkzaamheden voor [gedaagde] verricht en vordert in conventie betaling van de aanneemsom te vermeerderen met de contractueel overeengekomen rente van 6% per maand. De rechtbank wijst de vordering tot betaling van de hoofdsom van € 55.960,00 toe, omdat partijen overeengekomen zijn dat zij elkaar, naast betaling van de hoofdsom door [gedaagde] , finale kwijting verlenen. Daarom kunnen de door [gedaagde] gestelde tekortkomingen niet tegen [eiser] worden ingeroepen.
De rechtbank matigt de contractueel overeengekomen rente naar de wettelijke rente, omdat 6% rente per maand naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De rechtbank wijst in reconventie de vorderingen van [gedaagde] tot ontbinding van de overeenkomst en betaling van schadevergoeding door [eiser] af omdat partijen elkaar finale kwijting hadden verleend.

3.De achtergrond van het geschil

3.1.
Partijen waren goede vrienden en troffen elkaar regelmatig in [café] te [plaats] . [eiser] heeft een aannemersbedrijf, een eenmanszaak met de naam [handelsnaam] . [gedaagde] is eigenaar van [café] . [gedaagde] had de woning aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning) gekocht en had met [eiser] een overeenkomst gesloten die inhield dat [eiser] deze woning van [gedaagde] zou verbouwen. De verbouwing is in oktober 2023 aangevangen.
3.2.
Op 17 oktober 2023 is de overeenkomst in de vorm van een factuur (productie 1 conclusie van antwoord in conventie) op papier gezet (hierna: de factuur). Hierin staat in algemene bewoordingen welke werkzaamheden [eiser] zou verrichten en dat [gedaagde] hiervoor € 39.930,00 zou betalen. De benodigde bouwmaterialen zou [gedaagde] zelf betalen. In de praktijk kwam het er echter op neer dat [eiser] een deel van de bouwmaterialen heeft voorgeschoten.
3.3.
Op de zitting is besproken dat er niet veel aandacht aan het opstellen van de factuur is besteed, omdat partijen vrienden van elkaar waren. De factuur is speciaal opgesteld voor de bank die op basis daarvan geld uit het bouwdepot van [gedaagde] vrij heeft gegeven.
3.4.
Op 19 april 2024 hebben partijen een tweede overeenkomst (hierna: de overeenkomst) gesloten met als titel “Eindafrekening verbouwing [adres] te [plaats] ”. In deze overeenkomst is kort gezegd vastgelegd dat [eiser] (ver)bouwwerkzaamheden heeft uitgevoerd aan de woning, dat [gedaagde] € 55.960,00 verschuldigd is aan [eiser] en dat [gedaagde] hierover per 4 mei 2024 6% rente per kalendermaand verschuldigd is als (volledige) betaling uitblijft. Ook is afgesproken dat partijen elkaar over en weer finale kwijting verlenen.
3.5.
[eiser] meent dat de overeenkomst gezien moet worden als een betaalafspraak die voortvloeit uit de oorspronkelijke overeenkomst (de factuur) in verband met een opgelopen betalingsachterstand van [gedaagde] . Volgens [eiser] waren de (bouw)werkzaamheden op 1 maart 2024 afgerond. In de overeenkomst zijn de door partijen gemaakte afspraken naar aanleiding van die betalingsachterstand vastgelegd. Op basis daarvan heeft [eiser] recht op betaling van de hoofdsom van € 55.960,00 te vermeerderen met 6% rente per kalendermaand, aldus [eiser] . [gedaagde] meent daarentegen dat hij [eiser] niets verschuldigd is, omdat hij al veel meer geld heeft betaald dan in de factuur was overeengekomen en de overeenkomst (slechts) een bevestiging zou zijn van het bedrag dat hij al betaald had. Bovendien zijn de werkzaamheden volgens [gedaagde] nog steeds niet afgerond en heeft [eiser] hem met één groot gebrekkig huis laten zitten, terwijl de afspraak was dat de werkzaamheden rond kerst 2023 klaar zouden zijn.
3.6.
In verband met het uitblijven van betaling van het overeengekomen bedrag, heeft [eiser] op 15 mei en op 2 juli 2024 [gedaagde] gesommeerd te betalen en zijn de incassokosten aangezegd. [gedaagde] heeft hierop geen actie ondernomen, waarna [eiser] heeft besloten deze procedure te starten.
3.7.
In conventie vordert [eiser] nakoming van de overeenkomst van 19 april 2024. Meer specifiek vordert [eiser] betaling van de hoofdsom van € 55.960, 00 te vermeerderen met de contractueel overeengekomen rente van 6% per kalendermaand, tot 4 september 2024 begroot op € 16.788,00 en buitengerechtelijke incassokosten. [gedaagde] verweert zich hiertegen en heeft een reconventionele vordering ingesteld waarin verzocht wordt de overeenkomst te ontbinden en [eiser] te veroordelen een schadevergoeding van € 118.643,68 te betalen

4.De beoordeling

In conventie
[gedaagde] moet de hoofdsom van € 55.960,00 betalen
Conclusie
4.1.
De rechtbank zal de vordering van [eiser] tot betaling van de hoofdsom van € 55.960,00 door [gedaagde] toewijzen. De rechtbank oordeelt namelijk dat de overeenkomst van 19 april 2024 moet worden nagekomen door [gedaagde] . Dit oordeel wordt hierna toegelicht.
4.2.
De rechtbank neemt in haar beoordeling de overeenkomst van 19 april 2024 als uitgangspunt, omdat partijen erkennen dat deze overeenkomst tussen hen gesloten is en niet ter discussie staat dat deze overeenkomst is voortgekomen uit de oorspronkelijke overeenkomst van 17 oktober 2023, de factuur. Dat [gedaagde] in zijn verweer ook regelmatig teruggrijpt naar het afgesproken bedrag in de factuur is dus zonder nadere toeling, die ontbreekt, niet relevant. [gedaagde] is in beginsel gehouden om de afspraken uit de overeenkomst van 19 oktober 2024 na te komen, wat betekent dat hij de hoofdsom van € 55.960,00 aan [eiser] moet betalen. Dit is alleen anders als hij slaagt in één van de door hem aangevoerde verweren. Deze verweren worden hieronder één voor één behandeld.
Het verweer van [gedaagde] dat hij aan zijn betalingsverplichting voldaan heeft, slaagt niet
4.3.
De rechtbank begrijpt het verweer van [gedaagde] aldus dat hij zich op het standpunt stelt dat hij op basis van de overeenkomst geen betalingsverplichting heeft richting [eiser] , omdat hij alle door [eiser] voorgeschoten kosten voor materiaal en alle door [eiser] gewerkte uren al betaald heeft. De overeenkomst is (slechts) een weergave van het geldbedrag dat hij al aan [eiser] heeft betaald. Hij zou zelfs teveel betaald hebben aan [eiser] . [gedaagde] verwijst ter onderbouwing naar de door hemzelf gemaakte overzichten van betaalde materialen en betaalde termijnbedragen in contanten en naar de bankafschriften (productie 5 en 6 conclusie van antwoord) waaruit volgens hem opgemaakt kan worden dat hij al € 67.930,00 aan [eiser] heeft betaald.
4.4.
De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] , gelet op de gemotiveerde betwisting door [eiser] , onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de afgesproken hoofdsom van € 55.960,00 aan [eiser] al heeft betaald. Met de door [gedaagde] zelf gemaakte overzichten van betalingen en met de bankafschriften van opgenomen bedragen heeft [gedaagde] namelijk op geen enkele manier aangetoond of en zo ja, hoeveel geld hij aan [eiser] heeft betaald en waarvoor dit is betaald (materiaal of arbeid). Laat staan dat [gedaagde] , zoals hij stelt, al meer aan [eiser] heeft betaald dan waar [eiser] recht op zou hebben. Bovendien zijn alle data bij de genoteerde bedragen in de overzichten van [gedaagde] van vóór het sluiten van de overeenkomst van 19 april 2024. De rechtbank acht het niet logisch dat [gedaagde] , gelet op het feit dat hij zelf stelt teveel betaald te hebben, vervolgens op 19 april 2024 een nieuwe overeenkomst sluit waarin wordt afgesproken dat hij nog € 55.960,00 aan [eiser] verschuldigd is.
Het verweer van [gedaagde] dat hij nog in afwachting is van bonnen/facturen slaagt niet
4.5.
Verder voert [gedaagde] aan dat, voor zover het bedrag in de overeenkomst geen weergave is van het bedrag dat hij al aan [eiser] betaald heeft, [eiser] hem bonnen/facturen zou opsturen die (het restant van) het bedrag in de overeenkomst onderbouwen. Dat heeft [eiser] tot nu toe niet gedaan en daarom kan [gedaagde] niet bepalen of hij nog iets aan [eiser] verschuldigd is.
4.6.
Ook dit verweer slaagt niet. [gedaagde] onderbouwt haar verweer onvoldoende, gelet op de betwisting door [eiser] . Dat [gedaagde] de overeenkomst heeft getekend in de veronderstelling dat hij het bedrag in de overeenkomst al voldaan heeft en hij, voor zover dat niet het geval is, in afwachting is van bonnen/facturen wordt namelijk alleen door [gedaagde] gesteld, maar niet met stukken of anderszins onderbouwd. Zo luidt de tekst in de overeenkomst:
“Ter afronding van deze werkzaamheden is Opdrachtgever aan Aannemer het navolgende
verschuldigd:
(…)
Totaalbedrag € 55.960,- (…)”
Hieruit volgt niet dat aan de verplichting tot betaling van dit bedrag door [gedaagde] de voorwaarde wordt gekoppeld dat [eiser] bonnen/facturen ter onderbouwing van dit bedrag zal sturen aan [gedaagde] . Ook wordt het standpunt van [gedaagde] op geen enkele andere manier onderbouwd.
Het beroep van [gedaagde] op ‘bedrog/misbruik van omstandigheden’ en ‘dwaling’ faalt
4.7.
Daarnaast voert [gedaagde] verweer door een beroep te doen op primair dwaling (artikel 6:228 van het Burgerlijk Wetboek (BW)) en subsidiair misbruik van omstandigheden (artikel 3:44 BW) op basis waarvan de overeenkomst van 19 april 2024 vernietigbaar is.
4.8.
Voor het beroep op dwaling voert [gedaagde] aan dat hij de overeenkomst getekend heeft in de veronderstelling dat de overeenkomst zag op eerdere betalingen en nog te overleggen bonnen/facturen. Volgens [gedaagde] had hij met een juiste voorstelling van zaken de overeenkomst niet getekend. De rechtbank begrijpt uit het betoog van [gedaagde] dat deze ‘juiste voorstelling van zaken’ ziet op de situatie dat [gedaagde] zich ervan bewust was dat hij met het tekenen van de overeenkomst zich verplichtte om aan [eiser] nog € 55.960,00 te betalen en dat dit bedrag dus niet bestond uit reeds gedane betalingen of gebaseerd was op nog te overleggen bonnen/facturen.
4.9.
Het beroep op misbruik van omstandigheden begrijpt de rechtbank zo dat [gedaagde] van mening is dat hij de overeenkomst heeft gesloten doordat hij zich hiertoe, gelet op de omstandigheden, onder druk gezet voelde. De omstandigheden waar [gedaagde] op doelt zien op zijn stelling dat hij door [eiser] is achtergelaten in een bouwval, de plek die een thuis voor zijn gezin moest vormen, terwijl [gedaagde] zelf aan alle afspraken voldaan had. [gedaagde] voelde zich daardoor overgeleverd aan de wil van [eiser] . [eiser] wist of had moeten begrijpen dat [gedaagde] door deze omstandigheden werd bewogen om de overeenkomst te tekenen.
4.10.
De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] te weinig (onderbouwd) heeft gesteld voor een geslaagd beroep op dwaling en/of misbruik van omstandigheden, waardoor dit verweer niet op gaat. Voor een geslaagd beroep op dwaling moet immers (los van het causaal verband tussen de dwaling en het sluiten van de overeenkomst) één van de situaties als genoemd in artikel 6:228 lid 1 sub a, b of c BW aan de orde zijn. Uit het betoog van [gedaagde] maakt de rechtbank op dat hij een beroep doet op de situatie zoals weergegeven in sub a. Uit niets blijkt echter dat voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst door [eiser] een inlichting is verstrekt die de onjuiste voorstelling van zaken, te weten dat het in de overeenkomst opgenomen bedrag ziet op reeds gedane betalingen of dat dit bedrag nog door [eiser] zou worden onderbouwd met bonnen/facturen, heeft veroorzaakt. De rechtbank verwijst voor dit oordeel ook naar overweging 4.4 en 4.6. Ten aanzien van een beroep op misbruik van omstandigheden geldt dat vereist is dat door [eiser] oneigenlijke druk is uitgeoefend op [gedaagde] om de overeenkomst te tekenen. Dat dit het geval is en de manier waarop dit dan het geval zou zijn geweest, is niet althans onvoldoende aangevoerd door [gedaagde] . Het is de rechtbank zelfs in het geheel niet duidelijk op welke manier de in overweging 4.9 weergegeven omstandigheden voor [gedaagde] aanleiding zijn geweest de overeenkomst te tekenen.
4.11.
Er bestaan zelfs aanwijzingen voor het tegendeel van de stelling van [gedaagde] . Zo volgt uit de verklaring van de barman van [café] , [A] , gericht aan [eiser] eerder dat de overeenkomst in een harmonieuze toestand/in goed overleg tot stand is gekomen dan dat sprake is geweest van druk vanuit [eiser] of dat [gedaagde] zich er niet van bewust was dat € 55.960,00 het bedrag was wat hij nog aan [eiser] moest betalen (productie 1 conclusie van antwoord in reconventie):
“(…)
Hierbij ontvang je mijn beschrijving van de gebeurtenissen en
sfeer in [café] op 19 april 2024.
(…)
[gedaagde (voornaam)] en jij
bespraken de afhandeling van de verbouwing van zijn huis en
liepen een document door waarop alle verschillende
kostenposten stonden.
Op een gegeven moment hoorde ik dat [gedaagde (voornaam)] zei: “Dus dit is
dan het bedrag dat ik jou nog moet betalen en dan is alles
afgehandeld?” Toen jij dit bevestigde, hebben jullie het
document beide ondertekend en bestelden jullie bij mij een
biertje.
Jullie hebben nog een tijdje samen zitten kletsen, drinken en
lachen. [gedaagde (voornaam)] heeft meermaals, ook toen er al gasten binnen
waren, enthousiast geroepen dat hij zo blij was met zijn
nieuwe huis, dat alles zo mooi was en dat hij jouw werk aan
iedereen kon aanbevelen.
(…)”
Dat er dus sprake zou zijn geweest van oneigenlijke druk blijkt dus in het geheel niet uit deze verklaring van de barman.
Het beroep van [gedaagde] op ontbinding van de overeenkomst slaagt niet
4.12.
[gedaagde] doet tot slot nog een beroep op ontbinding van de factuur en (daarmee) van de overeenkomst op grond van artikel 7:756 BW dan wel art. 6:265 BW, omdat [eiser] volgens hem tekort is geschoten in de uitvoering van de afgesproken (bouw)werkzaamheden.
4.13.
De rechtbank oordeelt dat dit verweer niet opgaat. In de overeenkomst van 19 april 2024 zijn partijen onder punt 5 namelijk overeengekomen dat zij finale kwijting aan elkaar verlenen:
“Opdrachtgever en aannemer verlenen elkaar na volledige betaling over en weer finale kwijting.”. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de rechtbank expliciet aan partijen gevraagd wat zij onder deze afspraak verstaan. Beide partijen gaven aan dat zij hiermee de bedoeling hadden van elkaar af te zijn, dat zij na betaling van de bedragen genoemd in de overeenkomst van 19 april 2024 door [gedaagde] , geen verplichtingen meer naar elkaar hebben en niets meer van elkaar te vorderen hebben. De rechtbank oordeelt dat partijen aan deze afspraak gehouden zijn. Dit betekent dat de door [gedaagde] gestelde tekortkomingen niet kunnen worden ingeroepen tegenover [eiser] en ook geen grond kunnen vormen voor een beroep op ontbinding.
4.14.
Aan de vraag of [eiser] tekort is geschoten in de uitoefening van zijn (bouw)werkzaamheden wordt dus niet toegekomen. Los hiervan acht de rechtbank het opmerkelijk dat [gedaagde] pas voor het eerst op 5 juni 2024 heeft aangegeven dat [eiser] tekort is geschoten in de uitvoering van zijn (bouw)werkzaamheden, middels het sturen van een relaas van bevindingen dat door [gedaagde] zelf is opgesteld (productie 2 conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie). [gedaagde] heeft de gestelde tekortkomingen daarmee pas na het sluiten van de overeenkomst en na het versturen van de eerste sommatie op 15 mei 2024 gemeld bij [eiser] , terwijl hij al sinds maart 2024 in de woning woonde [gedaagde] stelt wel dat hij zijn onvrede eerder ook al mondeling heeft geuit, maar dat wordt niet onderbouwd. Naar het oordeel van de rechtbank was het echter eenvoudig geweest voor [gedaagde] om eventuele gebreken of onvrede middels een app of per e-mail aan [eiser] kenbaar te maken. Ook de overgelegde verklaring van [A] genoemd in overweging 4.11 pleit ervoor dat de door [gedaagde] gestelde tekortkomingen niet eerder dan 5 juni 2024, althans niet vóór het sluiten van de overeenkomst zijn gemeld. Dit maakt dat de rechtbank het ongeloofwaardig acht dat de door [gedaagde] gestelde gebreken aanwezig waren toen hij het huis in gebruik nam, althans dat het werk van [eiser] hiervan de oorzaak is.
De vordering van de contractuele rente van 6% per maand wordt afgewezen
4.15.
[eiser] vordert op grond van de overeenkomst van 19 april 2024 een rente van 6% per maand vanaf 4 mei 2024. Over de periode tot 4 september 2024 is deze vordering begroot tot € 16.788,00. Deze vordering wordt afgewezen.
4.16.
Op grond van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:248 BW) oordeelt de rechtbank dat een vordering op basis van een maandelijkse rente van 6% in zijn algemeenheid onaanvaardbaar is. Dat is ook hier het geval. De gevorderde rente over een periode van slechts vier maanden bedraagt namelijk € 16.788,00 bij een hoofdsom van € 55.960,00. Bovendien is [gedaagde] een consument. Dat [gedaagde] volgens [eiser] zelf heeft geopperd om een rente van 6% in de overeenkomst op te nemen, omdat hij naar eigen zeggen toch wel op tijd zou betalen (hetgeen door [gedaagde] wordt ontkend), doet niets af aan dit oordeel. De contractueel bedongen rente wordt daarom gematigd in die zin dat de wettelijke rente (art. 6:119 BW) zal worden toegewezen vanaf de vervaldatum in de overeenkomst.
[gedaagde] moet de buitengerechtelijke incassokosten betalen
4.17.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. [eiser] heeft [gedaagde] een aanmaning gestuurd die voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW. De hoogte van de vordering zal worden getoetst aan het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De vordering van € 1.614,87 als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief van € 1.334,60 bij een hoofdsom van € 55.960,00. De rechtbank wijst daarom € 1.334,60 toe.
In reconventie
4.18.
[gedaagde] heeft een reconventionele vordering ingediend die de rechtbank zo begrijpt dat hij een verklaring voor recht vordert dat de overeenkomst buitengerechtelijk is ontbonden, dan wel verzoekt hij ontbinding van de factuur en in het verlengde daarvan van de overeenkomst en verzoekt hij de gevolgen van de ontbinding te bepalen. Daarnaast vordert [gedaagde] de veroordeling van [eiser] tot betaling van een schadevergoeding van € 118.643,68. Deze vorderingen baseert [gedaagde] op zijn stelling dat [eiser] tekort is geschoten in het uitvoeren van zijn (bouw)werkzaamheden.
4.19.
De vorderingen van [gedaagde] zullen worden afgewezen, omdat in overweging 4.13 en 4.14 al is geoordeeld dat de door [gedaagde] gestelde tekortkomingen niet aan [eiser] kunnen worden tegengeworpen, omdat partijen in de overeenkomst van 19 april 2024 hebben afgesproken elkaar finale kwijting te verlenen. Dit oordeel is gelet op de samenhang tussen het verweer van [gedaagde] in conventie en zijn vordering in reconventie ook van toepassing op de vordering van [gedaagde] in reconventie.
4.20.
Nu geoordeeld is dat de overeenkomst niet is of wordt ontbonden en [gedaagde] geen recht heeft op schadevergoeding, wordt aan het beroep van [gedaagde] op verrekening niet toegekomen.
In conventie en in reconventie
[gedaagde] moet de proceskosten betalen
4.21.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld in conventie en volledig in het ongelijk gesteld in reconventie en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) zowel in conventie als in reconventie betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
112,37
- griffierecht
1.325,00
- salaris advocaat in conventie
2.428,00
(2 punten × € 1.214,00)
- salaris advocaat in reconventie
1.214,00
(2 punten × € 1.214,00 x 0,5)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
5.257,37
4.22.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 55.960,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, met ingang van 4 mei 2024, tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 1.334,60 aan buitengerechtelijke incassokosten,
5.3.
wijst het meer of anders gevorderde af.
in reconventie
5.4.
wijst de vorderingen van [gedaagde] af,
in conventie en in reconventie
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 5.257,37, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.6.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A. Schuman en in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2025.
LMT 5629