ECLI:NL:RBMNE:2025:2247

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 mei 2025
Publicatiedatum
12 mei 2025
Zaaknummer
11578340 \ AE VERZ 25-14
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens verstoorde arbeidsverhouding zonder ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever

In deze zaak heeft de kantonrechter op 8 mei 2025 een beschikking gegeven over het ontbindingsverzoek van een werkgever, [verzoekster] B.V., tegen een werknemer, [verweerster]. De werknemer was sinds 15 september 2020 in dienst als Production Associate op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De werkgever verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst, stellende dat er sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding. De kantonrechter concludeerde dat de arbeidsverhouding inderdaad duurzaam verstoord was, maar dat de werkgever niet ernstig verwijtbaar had gehandeld. De arbeidsovereenkomst werd ontbonden per 1 juli 2025, waarbij de werkgever verplicht werd om een transitievergoeding te betalen aan de werknemer. De kantonrechter oordeelde dat de werknemer geen recht had op een billijke vergoeding, omdat het ontbindingsverzoek niet het gevolg was van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. Daarnaast werd de werkgever veroordeeld tot doorbetaling van het loon tot het einde van het dienstverband en tot het betalen van achterstallig loon over een bepaalde periode. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Amersfoort
Zaaknummer / rekestnummer: 11578340 \ AE VERZ 25-14
Beschikking van 8 mei 2025
in de zaak van
[verzoekster] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
verzoekende partij,
verwerende partij in het tegenverzoek,
hierna te noemen: [verzoekster] ,
gemachtigde: mr. J.A. Bruins,
tegen
[verweerster],
te [woonplaats] ,
verwerende partij,
verzoekende partij in het tegenverzoek,
hierna te noemen: [verweerster] ,
gemachtigde: mr. B.A. Scheffelaar Klots.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met producties 1 tot en met 11 van [verzoekster] , door de griffie van de rechtbank ontvangen op 5 maart 2025;
  • het verweerschrift met zelfstandig tegenverzoek met producties 12 tot en met 16 van [verweerster] ;
  • de aanvullende producties 12 tot en met 15 van [verzoekster] ;
  • de mondelinge behandeling van 10 april 2025 in Utrecht, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt.
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling waren namens [verzoekster] aanwezig de heer [A] (manufacturing manager), de heer [B] (Personnel Relations Manager) en mevrouw [C] (Director Legal), samen met hun gemachtigde. [verweerster] is verschenen met haar echtgenoot en haar gemachtigde. Partijen hebben hun standpunten toegelicht, waarbij de gemachtigde van [verzoekster] gebruik heeft gemaakt van spreekaantekeningen. Partijen hebben op elkaar kunnen reageren en hebben vragen van de kantonrechter beantwoord. Aan het slot van de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter medegedeeld dat er een beschikking zal worden gewezen.

2.De kern van de zaak

[verweerster] , geboren op [geboortedatum] 1972, is sinds 15 september 2020 in dienst bij [verzoekster] als Production Associate, op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voor 24 uur per week. [verzoekster] verzoekt in deze procedure om ontbinding van die arbeidsovereenkomst, omdat er volgens haar sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding. De kantonrechter concludeert dat hiervan sprake is en de arbeidsovereenkomst zal worden ontbonden per 1 juli 2025. [verzoekster] moet aan [verweerster] een transitievergoeding betalen en zij moet tot het einde van de arbeidsovereenkomst het loon van [verweerster] blijven betalen. [verzoekster] is niet gehouden tot betaling van een billijke vergoeding aan [verweerster] , omdat niet is komen vast te staan dat [verzoekster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld.

3.De beoordeling van het verzoek

Er is geen sprake van een opzegverbod
3.1.
Op 29 september 2022 heeft [verweerster] zich ziek gemeld bij [verzoekster] . Op grond van wat er is bepaald in artikel 7:671b lid 2 BW is onderzocht of er ten tijde van het ontbindingsverzoek een opzegverbod als bedoeld in artikel 7:670 BW of enig ander opzegverbod geldt. Het UWV heeft op 22 november 2024 vastgesteld dat [verweerster] vanaf
26 september 2024 niet arbeidsongeschikt is. Daarom is van een opzegverbod geen sprake.
De arbeidsovereenkomst zal worden ontbonden vanwege een verstoorde arbeidsverhouding
3.2.
Het gaat in deze zaak eerst om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden. Een arbeidsovereenkomst kan alleen worden ontbonden als daar een redelijke grond voor is. Ook is voor ontbinding vereist dat herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. [verzoekster] verzoekt de arbeidsovereenkomst met [verweerster] te ontbinden op grond van artikel 7:669 lid 3 sub g BW. Voor toewijzing van de verzochte ontbinding van de arbeidsovereenkomst op deze grond moet er sprake zijn van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding die van dien aard is dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij het dienstverband laat voortduren.
3.3.
Er is een redelijke grond voor ontbinding. Uit de overgelegde stukken en uit wat er op de zitting aan de orde is gekomen, blijkt dat beide partijen geen vertrouwen meer hebben in een vruchtbare samenwerking. [verweerster] heeft op de zitting uitdrukkelijk laten blijken dat zij zich bij [verzoekster] onveilig voelt en dat zij geen vertrouwen meer heeft in haar werkgever vanwege de manier waarop zij wordt behandeld. Zij heeft ook zelf een ontbindingsverzoek ingediend, waaruit ook blijkt dat ze niet meer wil werken voor [verzoekster] . Ook [verzoekster] is het vertrouwen verloren in [verweerster] , omdat [verweerster] volgens [verzoekster] onterechte verwijten blijft maken, waardoor het voor haar niet meer mogelijk is om met [verweerster] naar een oplossing te zoeken. Dit gebrek aan vertrouwen aan beide zijden levert al een (ernstige) verstoring van de arbeidsovereenkomst op. Daarnaast is voor de kantonrechter komen vast te staan dat gedurende de arbeidsongeschiktheid van [verweerster] er meerdere gesprekken hebben plaatsgevonden en dat (uiteindelijk) op advies van de bedrijfsarts er een mediationtraject heeft plaatsgevonden. Toch heeft dit niet geleid tot terugkeer van [verweerster] op de arbeidsvloer. Ongeacht wat de reden daarvan is, het leidt er in ieder geval toe dat de verstoring van de arbeidsovereenkomst ook duurzaam is te noemen. Gelet op deze omstandigheden moet de conclusie daarom zijn dat de verhouding tussen partijen dusdanig is verstoord dat een voortzetting van de arbeidsovereenkomst niet meer mogelijk is.
3.4.
Herplaatsing ligt vervolgens niet in de rede. Voor een voortzetting van de arbeidsrelatie bij [verzoekster] is namelijk nodig dat beide partijen vertrouwen erin hebben. Dat vertrouwen ontbreekt. De conclusie is dan ook dat de kantonrechter het verzoek van [verzoekster] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van een verstoorde arbeidsverhouding zal toewijzen. Dit betekent dat het ontbindingsverzoek van [verweerster] niet meer aan de orde hoeft te komen. Dit zal daarom worden afgewezen.
Er is geen sprake van ernstig verwijtbaar handelen van [verzoekster]
3.5.
[verweerster] meent dat de verstoorde arbeidsverhouding, die leidt tot een ontbinding van de arbeidsovereenkomst, is veroorzaakt door ernstig verwijtbaar handelen van [verzoekster] . Volgens haar is er (kort samengevat) sprake van een gebrek aan inspanning van [verzoekster] om de problematiek die [verweerster] voorafgaand aan haar arbeidsongeschiktheid heeft ervaren op de werkvloer, op te lossen. En niet alleen is er een gebrek aan inspanning, volgens [verweerster] wordt zij in haar herstel belemmerd door [verzoekster] en is er tot drie keer toe geprobeerd om haar arbeidsovereenkomst te laten eindigen terwijl ze arbeidsongeschikt is. De kantonrechter volgt [verweerster] niet in haar betoog, omdat alleen in uitzonderlijke gevallen en als een werkgever de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst in ernstige mate schendt, sprake kan zijn van een ernstig verwijtbaar handelen (met als gevolg een verstoorde arbeidsverhouding). En deze hoge lat voor het aannemen van ernstige verwijtbaarheid is niet gehaald. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [verweerster] onvoldoende duidelijk gemaakt van welke problematiek sprake was en wat zij daarvan aan [verzoekster] heeft gemeld. Daardoor is voor de kantonrechter niet vast te stellen wat [verzoekster] had moeten doen en niettemin heeft nagelaten. Daardoor kan ook niet worden vastgesteld dat [verzoekster] (ernstig) verwijtbaar heeft gehandeld. Dit oordeel wordt als volgt toegelicht.
3.6.
Tussen partijen is een conflict ontstaan, dat haar oorsprong lijkt te hebben in de maanden voor de arbeidsongeschiktheid van [verweerster] in september 2022. [verweerster] heeft – zo stelt zij – in juli 2022 een incident ervaren met eerst de heer [D] en later de heer [E] . Uit de door partijen overgelegde stukken en uit hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken, is voor de kantonrechter gebleken dat de wijze waarop partijen daarna met elkaar zijn om blijven gaan en hoe de problematiek die [verweerster] heeft ervaren is aangepakt, het gevolg is van het handelen van beide zijden. Daarom kan van een ernstig verwijtbaar handelen aan de zijde van [verzoekster] niet zonder meer worden gesproken. [verweerster] heeft haar verwijten gebaseerd op het uitgangpunt dat [verzoekster] volledig op de hoogte was van wat er had plaatsgevonden op de werkvloer in juli 2022 (en dat zij desondanks geen onderzoek is gestart). Maar voor de kantonrechter is niet komen vast te staan dat [verweerster] [verzoekster] duidelijk heeft gemaakt wat er volgens haar aan de hand was. Er heeft bijvoorbeeld een gesprek plaatsgevonden tussen [verweerster] en leidinggevenden, maar de inhoud van dit gesprek is voor de kantonrechter niet helder geworden. Er is toegelicht dat [verweerster] zich tijdens dit gesprek onveilig voelde en dat zij daarom niet volledig transparant kon zijn over wat er was gebeurd. Daarmee is voor de kantonrechter niet gebleken wat er precies aan [verzoekster] is gecommuniceerd op dat moment. Daarom kan [verzoekster] in deze procedure ook niet worden verweten dat zij toen geen camerabeelden heeft bekeken. Bovendien is niet komen vast te staan dat [verweerster] dit verzoek heeft gedaan (het wordt namelijk betwist in deze procedure en [verweerster] heeft daarop niet gereageerd).
Voor de kantonrechter is wel helder geworden dat [verweerster] gedurende haar arbeidsongeschiktheid blijvend heeft geklaagd over de wijze waarop [verzoekster] dingen aanpakte ten aanzien van de heren [D] en [E] . Het was ook [verzoekster] (zo erkent zij) wel duidelijk dat [verweerster] zich onheus bejegend voelde en onveilig voelde. Maar daarvoor heeft [verzoekster] [verweerster] verwezen naar een externe vertrouwenspersoon en heeft er een gesprek plaatsgevonden met de betreffende personen. Onduidelijk is gebleven of er nadien een formele klacht van [verweerster] is ontvangen. Die heeft de kantonrechter in deze procedure in ieder geval niet gezien. [verzoekster] had als uitgangspunt dus enkel de rapporten van de bedrijfsarts, nadat [verweerster] zich ziek had gemeld. En uit die rapporten wordt niet duidelijk dat de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid voor [verweerster] lag in de wijze waarop [verzoekster] handelde. Bovendien wordt in de probleemanalyse van 16 januari 2023 van de bedrijfsarts (in opleiding) vermeld dat er een verbetering is van de belastbaarheid en dat de werkgerelateerde factoren zijn opgelost. Berichten van [verweerster] waaruit het tegendeel blijkt, zijn er niet. Dat [verweerster] stelt dat haar arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt door gebeurtenissen die er hebben plaatsgevonden, kan daarom [verzoekster] niet worden aangerekend. [verzoekster] heeft op basis van de voor haar aanwezige aanknopingspunten voldoende stappen ondernomen en er valt haar achteraf niets ernstig te verwijten.
3.7.
[verweerster] verwijt [verzoekster] vervolgens nog dat tot drie keer toe een vaststellingsovereenkomst is aangeboden, terwijl zij arbeidsongeschikt was. Ook dit levert geen ernstig verwijtbaar handelen op. Het staat [verzoekster] immers vrij om te onderzoeken of partijen vrijwillig tot het einde van een arbeidsovereenkomst kunnen komen. En het staat vervolgens [verweerster] ook vrij om op deze voorstellen niet in te gaan, zoals ook is gebeurd.
3.8.
Het voorgaande betekent dat het niet is komen vast te staan dat het aandeel van [verzoekster] in het ontstaan van de verstoorde arbeidsrelatie zodanig groot is, dat gesproken kan worden van een ernstig verwijtbaar handelen. [verweerster] wordt dus niet gevolgd in haar standpunt.
De arbeidsovereenkomst zal worden ontbonden per 1 juli 2025
3.9.
Hiervoor is geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden vanwege een verstoorde arbeidsverhouding en dat dit niet is veroorzaakt door ernstig verwijtbaar handelen van [verzoekster] . Daardoor zal [verweerster] niet worden gevolgd in haar verzoek om de arbeidsovereenkomst te ontbinden zonder aftrek van de procedureperiode. Bovendien volgt uit artikel 7:671b lid 9 sub a BW dat voor de termijn van ontbinding altijd ten minste een maand (in dit geval ook de geldende opzegtermijn) moet resteren. Het einde van de arbeidsovereenkomst wordt daarom bepaald op 1 juli 2025. Dat is de datum waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd, verminderd met de duur van deze procedure.
[verzoekster] moet aan [verweerster] een transitievergoeding betalen
3.10.
Doordat de arbeidsovereenkomst op verzoek van [verzoekster] wordt ontbonden en partijen het erover eens zijn dat het eindigen van de arbeidsovereenkomst niet het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster] , heeft [verweerster] aanspraak op een transitievergoeding in de zin van artikel 7:673 BW. Zij verzoekt ook om [verzoekster] daartoe te veroordelen en daartoe zal de kantonrechter overgaan. [verzoekster] heeft deze vergoeding berekend op een bedrag van € 2.545,15 bruto en dat is ook het bedrag waar [verweerster] om verzoekt. Maar de kantonrechter stelt vast dat uit de berekening van die vergoeding (productie 11 van het verzoekschrift) blijkt dat deze berekening is gemaakt met 1 juni 2025 als einddatum van de arbeidsovereenkomst. Omdat het einde van de arbeidsovereenkomst wordt bepaald op 1 juli 2025 moet deze transitievergoeding opnieuw worden berekend.
3.11.
In haar tegenverzoek heeft [verweerster] verzocht te bepalen dat [verzoekster] deze vergoeding voldoet binnen 10 dagen na de datum van de beschikking en om deze vergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente. Op grond van artikel 7:686a lid 1 BW dient de transitievergoeding te worden betaald binnen een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd, dus voor 1 augustus 2025. De wettelijke rente zal vanaf die datum worden toegewezen.
Aan [verweerster] wordt geen billijke vergoeding toegekend
3.12.
Vervolgens heeft [verweerster] verzocht haar een billijke vergoeding toe te kennen, omdat [verzoekster] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Een billijke vergoeding kan worden toegekend als de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever (artikel 7:671c lid 2 sub b BW). Maar deze arbeidsovereenkomst wordt niet ontbonden als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen van [verzoekster] . Het verzoek van [verweerster] zal daarom worden afgewezen.
3.13.
[verzoekster] hoeft geen gelegenheid te krijgen het verzoek in te trekken, omdat aan de ontbinding geen billijke vergoeding wordt verbonden.
Op [verzoekster] rust een loonbetalingsverplichting vanaf oktober 2024
3.14.
Tussen partijen staat vast dat [verweerster] vanaf de maand oktober 2024 geen loon meer heeft ontvangen van [verzoekster] , omdat [verzoekster] meent dat haar loondoorbetalingsverplichting na 104 weken ziekte was geëindigd. Daarom verzoekt [verweerster] in deze procedure doorbetaling van het loon over de periode vanaf oktober 2024 tot en met het moment dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd. [verzoekster] meent dat deze loonvordering moet worden beoordeeld aan de hand van artikel 7:629 BW, maar dat standpunt volgt de kantonrechter niet. Dit artikel is immers alleen van toepassing op werknemers die de bedongen arbeid niet verrichten vanwege arbeidsongeschiktheid. In dat geval eindigt de loonbetalingsverplichting van een werkgever na 104 weken arbeidsongeschiktheid. Deze situatie is niet van toepassing, gelet op de beslissing van het UWV dat [verweerster] per 26 september 2024 niet arbeidsongeschikt is. Dat [verweerster] zichzelf arbeidsongeschikt vindt, maakt het voorgaande niet anders. De beslissing van het UWV prevaleert boven de mening van [verweerster] en van een herziening van de beslissing van het UWV is in deze procedure niet gebleken.
3.15.
De loonvordering van [verweerster] moet worden beoordeeld aan de hand van artikel 7:628 BW, waarin is bepaald dat de werkgever verplicht is het naar tijdruimte vastgestelde loon te voldoen indien de werknemer de overeengekomen arbeid geheel of gedeeltelijk niet heeft verricht, tenzij het geheel of gedeeltelijk niet verrichten van de overeengekomen arbeid in redelijkheid voor rekening van de werknemer behoort te komen. De kantonrechter begrijpt dat [verzoekster] een beroep doet op de tenzij-bepaling van artikel 7:628 BW. Dit beroep slaagt niet. De stelling van [verzoekster] dat [verweerster] niet bereid (/beschikbaar) is om werkzaamheden te verrichten, is niet komen vast te staan. [verzoekster] heeft [verweerster] na de beslissing van het UWV nooit opgeroepen voor het verrichten van werkzaamheden. Volgens [verzoekster] had dit – zo begrijpt de kantonrechter – geen toegevoegde waarde, omdat [verweerster] zichzelf arbeidsongeschikt vindt en het niet eens is met de beslissing van het UWV. Maar dit kan niet met zekerheid worden vastgesteld. Het eerste contact na de beslissing van het UWV is namelijk een e-mailbericht van 5 december 2024 van [verzoekster] aan [verweerster] waarin informatie is verstrekt over een vaststellingsovereenkomst. Dat is dus geen contactmoment waarin [verzoekster] [verweerster] heeft opgeroepen voor het verrichten van werkzaamheden (en waarna [verweerster] op haar beurt dat heeft afgewezen, omdat zij zichzelf arbeidsongeschikt vindt). Dit wordt ook bevestigd in de brief van 9 januari 2025 van de gemachtigde van [verzoekster] waarin staat: “
Op uw verzoek heeft [verzoekster] u op 5 december 2024 een beëindigingsvoorstel gedaan.” In deze brief wordt [verweerster] wederom niet opgeroepen voor het verrichten van werkzaamheden. Dat [verweerster] ook zelf geen contact heeft opgenomen met [verzoekster] is daarbij niet relevant. Artikel 7:628 BW stelt namelijk niet als voorwaarde dat de werknemer haar bereidheid om de arbeid te verrichten aan de werkgever kenbaar maakt. Dit betekent dat het op de weg van [verzoekster] als werkgever had gelegen om [verweerster] op te roepen. Dat is niet gebeurd en daarom heeft [verzoekster] nog altijd een loondoorbetalingsverplichting.
3.16.
Het verzoek van [verweerster] om [verzoekster] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 9.720,00 aan loon over de periode van oktober 2024 tot en met maart 2025 zal worden toegewezen. De verzochte wettelijke rente over het achterstallig loon zal als onbetwist en op de wet gegrond worden toegewezen vanaf de datum van opeisbaarheid.
3.17.
Aan dit verzoek tot betaling van het achterstallig loon tot en met maart 2025 (van € 9.720,00) heeft [verweerster] een wettelijke verhoging verbonden van 50 %, wat leidt tot een bedrag van € 4.860,00. Het beroep van [verzoekster] tot matiging van deze wettelijke verhoging tot nihil zal worden afgewezen, omdat de kantonrechter hiervoor geen aanleiding ziet. [verzoekster] is gestopt met het betalen van loon, terwijl zij wel had moeten (door)betalen. Het correct voldoen van loon vormt één van de elementaire verplichtingen van een werkgever. Zij had [verweerster] moeten oproepen voor het verrichten van werkzaamheden na september 2024. En als [verweerster] daarna niet was gestart, omdat zij zich arbeidsongeschikt vindt, dan had [verzoekster] andere mogelijkheden zoals het opschorten van het loon. De gevorderde wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW zal daarom volledig worden toegewezen.
Voor zover [verweerster] ook heeft bedoeld om de wettelijke rente over de wettelijke verhoging te verzoeken, wijst de kantonrechter dat af. Voor de verschuldigdheid van wettelijke rente over de wettelijke verhoging is namelijk nodig dat de werkgever in verzuim is geraakt na in gebreke te zijn gesteld en daarvan is niet gebleken.
3.18.
Voormelde bedragen van € 9.720,00 en € 4.860,00 moet [verzoekster] – zoals verzocht – binnen 10 dagen na deze beschikking aan [verweerster] voldoen.
3.19.
Ook het verzoek om [verzoekster] te veroordelen tot betaling van het gebruikelijke loon vanaf april 2025 tot het rechtsgeldig einde van de arbeidsovereenkomst (te weten 1 juli 2025) wordt om voormelde redenen toegewezen. Hieraan wordt geen betalingstermijn van 10 dagen na deze beschikking verbonden, aangezien het een doorlopende loondoorbetalingsverplichting betreft die nog niet geheel opeisbaar is. De verzochte wettelijke rente over het achterstallig loon zal wel als onbetwist en op de wet gegrond worden toegewezen, telkens vanaf de datum van opeisbaarheid.
[verzoekster] moet een eindafrekening opmaken
3.20.
Het verzoek van [verweerster] tot het opmaken van een gebruikelijke eindafrekening binnen tien dagen na deze beschikking zal worden toegewezen. [verzoekster] voert hiertegen geen verweer. Het aantal nog uit te betalen verlofuren bedraagt volgens [verzoekster] 123,39 uur en dat aantal is tijdens de mondelinge behandeling akkoord bevonden door [verweerster] . [verweerster] heeft vervolgens niet weersproken dat er geen overuren zijn, zodat ook daar vanuit wordt gegaan. Daarvan is dus geen eindafrekening mogelijk, zodat dit deel wordt afgewezen.
[verzoekster] moet een deugdelijke bruto-netto specificatie verstrekken aan [verweerster]
3.21.
[verzoekster] zal ook worden veroordeeld tot het verstrekken van een deugdelijke bruto-netto specificatie, gelijktijdig met de betaling van de eindafrekening. Daartegen is ook geen verweer gevoerd.
[verzoekster] moet aan [verweerster] een getuigschrift afgeven
3.22.
Het verzoek om [verzoekster] te veroordelen tot het afgeven van een getuigschrift binnen 10 dagen na deze beschikking zal ook worden toegewezen, omdat [verzoekster] heeft toegezegd hieraan te zullen voldoen.
De proceskosten
3.23.
Het verzoek van [verweerster] tot veroordeling van [verzoekster] in de volledige proceskosten zal worden afgewezen. Voor een veroordeling in de werkelijk gemaakte proceskosten is volgens vaste rechtspraak alleen plaats in buitengewone omstandigheden. Daarbij dient te worden gedacht aan onrechtmatig procederen of misbruik van procesrecht. Hiervan is sprake indien het instellen van de vordering gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij, achterwege had behoren te blijven. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig procederen als grond voor een veroordeling in de werkelijk gemaakte proceskosten past terughoudendheid, gelet op het recht van toegang tot de rechter, dat mede wordt gewaarborgd door artikel 6 EVRM. Aan dit criterium is niet voldaan. Er is geen sprake van misbruik van procesrecht of van onrechtmatig procederen. Hiervoor is namelijk gebleken dat [verzoekster] op terechte grond een ontbindingsverzoek heeft ingediend en [verweerster] heeft geen stellingen ingenomen die het tegendeel laten zien.
3.24.
De kantonrechter zal bepalen dat partijen – zowel in het verzoek van [verzoekster] als in het tegenverzoek van [verweerster] – ieder hun eigen proceskosten moeten betalen, omdat beide partijen op punten ongelijk krijgen en geen sprake is van (ernstig) verwijtbaar handelen of nalaten van één van beide partijen.
Uitvoerbaar bij voorraad
3.25.
De kantonrechter zal de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Dat betekent dat de beschikking meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

4.De beslissing

De kantonrechter
op het verzoek
4.1.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 juli 2025;
4.2.
veroordeelt [verzoekster] om binnen een maand na datum van deze beschikking aan [verweerster] een transitievergoeding te betalen zoals bedoeld in artikel 7:673 lid 1 en 2 BW op basis van de arbeidsovereenkomst over de periode van 15 september 2020 tot 1 juli 2025, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2025 tot aan de dag van de gehele betaling;
4.3.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
4.4.
wijst af het meer of anders verzochte;
op het tegenverzoek
4.5.
veroordeelt [verzoekster] om binnen 10 dagen na datum van deze beschikking aan [verweerster] te betalen het loon van € 9.720,00 over de periode van oktober 2024 tot en met maart 2025, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW telkens vanaf de datum van opeisbaarheid tot de dag van volledige betaling;
4.6.
veroordeelt [verzoekster] om binnen 10 dagen na datum van deze beschikking aan [verweerster] te betalen de wettelijke verhoging van 50%, zijnde een bedrag van € 4.860,00;
4.7.
veroordeelt [verzoekster] tot betaling aan [verweerster] van het gebruikelijke loon vanaf april 2025 totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW telkens vanaf de datum van opeisbaarheid tot de dag van volledige betaling;
4.8.
veroordeelt [verzoekster] om binnen 10 dagen na datum van deze beschikking een gebruikelijke eindafrekening op te maken van het dienstverband, waaronder in ieder geval wordt verstaan het uitbetalen van het openstaande verlofsaldo (van 123,39 uren) en de pro rata vakantietoeslag van 8%;
4.9.
veroordeelt [verzoekster] tot het verstrekken van een deugdelijke bruto-netto specificatie, gelijktijdig met de betaling van de eindafrekening;
4.10.
veroordeelt [verzoekster] om binnen 10 dagen na datum van deze beschikking een getuigschrift af te geven;
4.11.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
4.12.
wijst af het meer of anders verzochte;
op beide verzoeken
4.13.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. F.H. Charbon en in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2025.