ECLI:NL:RBMNE:2025:2249

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 mei 2025
Publicatiedatum
12 mei 2025
Zaaknummer
11270187
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding na fraude door spoofing en identiteitsfraude

In deze zaak heeft ING Bank N.V. een vordering ingesteld tegen een gedaagde, die beschuldigd wordt van betrokkenheid bij fraude door spoofing. Op 18 mei 2021 heeft een klant van ING, mevrouw [B], geld overgemaakt aan een oplichter die zich voordeed als een medewerker van de bank. ING heeft het slachtoffer schadeloos gesteld op basis van de Toetsingscriteria voor coulance bij schade door bankhelpdesk fraude. ING eist van de gedaagde een bedrag van € 7.637,08, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten, omdat een rekening van de gedaagde bij Knab N.V. is gebruikt om een deel van het gefraudeerde geld weg te sluizen. De gedaagde weigert te betalen en stelt zelf slachtoffer te zijn van identiteitsfraude. In reconventie vordert hij dat ING hem een bedrag van € 15.662,53 terugbetaalt, omdat ING dat bedrag onterecht met zijn banksaldo heeft verrekend bij het opheffen van zijn rekening. De kantonrechter heeft de vorderingen van ING in conventie toegewezen en de vorderingen van de gedaagde in reconventie afgewezen. De kantonrechter oordeelt dat ING ontvankelijk is in haar vorderingen en dat de gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld door zijn rekening ter beschikking te stellen voor frauduleuze activiteiten. De gedaagde moet ook de proceskosten van ING betalen.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 11270187 \ UC EXPL 24-5655 WMB/61313
Vonnis van 14 mei 2025
in de zaak van
ING BANK N.V.,
gevestigd in Amsterdam,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: ING,
gemachtigde: mr. P.C. Nieuwenhuizen,
tegen
[gedaagde],
wonend in [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. R.G.E. de Vries.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 12 juli 2024 met producties;
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie met producties;
- de conclusie van antwoord in reconventie met producties;
- het bericht van 28 oktober 2024 met een productie van [gedaagde] ;
- de mondelinge behandeling van 7 februari 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
- de mondelinge behandeling van 15 april 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Op 6 februari 2025 heeft de gemachtigde van [gedaagde] , mr. De Vries, verzocht om de op 7 februari 2025 geplande zitting te verplaatsen. De kantonrechter heeft dat verzoek afgewezen en de mondelinge behandeling heeft vervolgens plaatsgevonden op de geplande datum. Namens ING zijn daar verschenen mr. [A] , werkzaam bij Vesting Finance (incassogemachtigde voor ING), en haar gemachtigde, mr. Nieuwenhuizen. [gedaagde] en mr. De Vries zijn niet verschenen. De kantonrechter heeft vervolgens na overleg met ING besloten om een tweede zitting te plannen. De tweede zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2025. Namens ING zijn wederom mr. [A] en mr. Nieuwenhuizen verschenen. Ook [gedaagde] en mr. De Vries zijn verschenen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] uitgelegd dat zijn bewindvoerder, die voorheen namens hem optrad en apart door ING is opgeroepen om te verschijnen, niet aanwezig was, omdat zijn bewindvoering per 1 april 2025 is geëindigd.
1.3.
Aan het eind van de tweede zitting heeft de kantonrechter bepaald dat er een vonnis zal worden gewezen.

2.De kern van de zaak

2.1.
Een klant van ING, mevrouw [B] (hierna: het slachtoffer), is op 18 mei 2021 slachtoffer geworden van fraude doordat zij geld heeft overgemaakt op aangeven van iemand die zich voordeed als een medewerker van ING (
spoofing). ING heeft het slachtoffer op basis van de Toetsingscriteria voor coulance bij schade door bankhelpdesk fraude (hierna: de Toetsingscriteria) schadeloos gesteld. ING eist (in conventie) dat [gedaagde] een bedrag van € 7.637,08, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijk incassokosten, aan haar betaalt, omdat een rekening van [gedaagde] bij Knab N.V. (hierna: Knab) is gebruikt om een deel van de fraudeleus overgemaakte geld weg te sluizen. [gedaagde] weigert dat te doen, omdat hij volgens hem zelf slachtoffer is van identiteitsfraude. [gedaagde] eist (in reconventie) dat ING hem een bedrag van € 15.662,53 betaalt, omdat ING dat bedrag volgens hem onterecht met zijn banksaldo heeft verrekend bij het opheffen van zijn rekening bij ING. Daarnaast wil [gedaagde] dat ING zijn gegevens uit haar interne verwijzingsregister (hierna: IVR) haalt en hem een schadevergoeding betaalt, op te maken bij staat. De kantonrechter zal de vorderingen van ING (in conventie) toewijzen en de vorderingen van [gedaagde] (in reconventie) afwijzen. Hierna wordt uitgelegd waarom.

3.De beoordeling

in conventie
ING is ontvankelijk in haar vorderingen
3.1.
[gedaagde] heeft betoogd dat ING niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vorderingen, omdat zij de kantonrechter niet volledig en/of naar waarheid heeft geïnformeerd in strijd met de beginselen van de goede procesorde en/of de substantiëringsplicht. Volgens [gedaagde] heeft ING de kantonrechter op het verkeerde been gezet door niet alle relevante correspondentie te overleggen, door het te doen lijken dat [gedaagde] voorafgaand aan de procedure nauwelijks inhoudelijk verweer heeft gevoerd, en door leugenachtig te verklaren over de gang van zaken omtrent de opheffing van de rekening van [gedaagde] .
3.2.
Dat verweer van [gedaagde] slaagt niet. Anders dan [gedaagde] stelt, blijkt uit de dagvaarding voldoende hoe [gedaagde] zich tegen de vorderingen van ING heeft verweerd en heeft hij bovendien voldoende de gelegenheid gehad om in de procedure zelf verweer te voeren. ING heeft verder de volgens [gedaagde] ontbrekende correspondentie tussen partijen alsnog overgelegd bij haar conclusie van antwoord in reconventie, zodat de kantonrechter daar kennis van heeft kunnen nemen. [gedaagde] is dus niet in zijn verdediging geschaad.
3.3.
Uit die correspondentie blijkt bovendien dat (de gemachtigde van) [gedaagde] heeft geweigerd om de correspondentie tussen hem en Knab met ING te delen, waardoor haar niet kan worden verweten dat zij die niet heeft overgelegd. Evenmin ziet de kantonrechter aanleiding om te oordelen dat ING leugenachtig heeft verklaard. Dat ING een ander standpunt heeft dan [gedaagde] over de vraag of zij voldoende onderzoek heeft verricht en of zij het saldo op zijn rekening mocht verrekenen, is daarvoor onvoldoende. ING is dus ontvankelijk in haar vorderingen.
ING heeft verschillende gronden voor haar vordering aangedragen
3.4.
ING heeft verschillende gronden aangevoerd waarop haar vorderingen volgens haar kunnen worden toegewezen, namelijk (primair) ongerechtvaardigde verrijking, [1] (subsidiair) onverschuldigde betaling [2] en (meer subsidiair) onrechtmatige daad. [3] De kantonrechter zal die gronden hierna apart bespreken.
Er is geen sprake van ongerechtvaardigde verrijking
3.5.
De kantonrechter is van oordeel dat er geen sprake is van ongerechtvaardigde verrijking, omdat nergens uit blijkt dat [gedaagde] is verrijkt. [gedaagde] heeft aangevoerd dat het geld dat door de fraude op zijn rekening bij Knab is gekomen, gelijk weer is weggesluisd en dus niet aan hem ten geode is gekomen. ING erkent ook dat het geld gelijk is weggesluisd en dat zij niet weet waarnaartoe. Anders dan ING stelt, is het enkele feit dat het geld korte tijd op zijn rekening bij Knab heeft gestaan, onvoldoende om van verrijking te kunnen spreken.
ING kan geen succesvol beroep doen op onverschuldigde betaling
3.6.
ING wijst voor haar beroep op onverschuldigde betaling op de cessieakte tussen haar en het slachtoffer van 22 maart 2024, waarin het slachtoffer al haar rechtsvorderingen op de door de fraude begunstigde rekeninghouder, oftewel [gedaagde] , cedeert. Het slachtoffer is echter al op 28 mei 2021 schadeloos gesteld, waardoor de kantonrechter niet inziet waarom zij op 22 maart 2024 nog een vordering tot terugbetaling op [gedaagde] zou hebben die zij aan ING kon cederen. Het beroep van ING op onverschuldigde betaling slaagt daarom niet.
Het beroep van ING op onrechtmatige daad slaagt wel
3.7.
ING stelt dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld door zijn rekening bij Knab ter beschikking te stellen voor de frauduleuze overboekingen en dat zij daardoor schade heeft geleden, omdat zij het slachtoffer schadeloos heeft moeten stellen voor een bedrag van € 23.299,61. Aangezien ING € 15.662,53 daarvan heeft kunnen verrekenen met het saldo op de (ondertussen door ING opgeheven) rekening van [gedaagde] bij ING, is [gedaagde] volgens haar nog een bedrag van € 7.637,08 aan haar verschuldigd.
3.7.1.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat hij het slachtoffer is geweest van identiteitsfraude en dat hij geen idee heeft hoe de fraudeurs gebruik hebben kunnen maken van zijn rekening. Volgens hem hebben Knab en ING daar onvoldoende onderzoek naar gedaan en hem geen gelegenheid gegeven om zijn kant van het verhaal toe te lichten. Specifiek wijst hij daarbij op twee telefoongesprekken die op 25 mei 2021 door een medewerker van Knab zijn gevoerd naar aanleiding van de fraudemelding die via ING bij Knab is gedaan. Volgens [gedaagde] heeft hij op die datum niet met Knab gebeld, maar deed iemand het voorkomen alsof hij dat was.
[gedaagde] heeft onrechtmatig gehandeld
3.7.2.
ING heeft erop gewezen dat zij niet zelf kan onderzoeken of er identiteitsfraude is gepleegd met de rekening van [gedaagde] bij Knab. Daarvoor is ING aangewezen op de informatie die zij daarover van Knab ontvangt, omdat zij geen toegang heeft tot de gegevens van Knab. Bovendien heeft [gedaagde] geweigerd om haar inzicht te geven in de communicatie met Knab. Knab heeft ING na een verzoek om informatie alleen laten weten dat zij [gedaagde] als te kwader trouw beschouwd en [gedaagde] heeft op de zitting aangegeven dat Knab dit standpunt heeft gehandhaafd. Gelet op het gebrek aan mogelijkheden voor eigen onderzoek, mocht ING uitgaan van die beperkte informatie van Knab. Bovendien blijkt uit de brieven van Knab die [gedaagde] zelf heeft overgelegd, dat Knab van mening is dat [gedaagde] bij de oplichtingspraktijken met zijn rekening betrokken is geweest of dat hij daar gelegenheid toe heeft gegeven door zijn rekening ter beschikking te stellen. [gedaagde] heeft op 2 februari 2023 aangifte gedaan van identiteitsfraude en verklaard dat hij zijn bankpas van de Knab-rekening kwijt is geraakt. Om geld te kunnen overboeken van zijn bankrekening moet gebruik zijn gemaakt van de inlogcode van [gedaagde] . [gedaagde] heeft echter geen verklaring gegeven voor het feit dat derden konden beschikken over zijn inlogcode. In het licht van de geschetste feiten en omstandigheden moet het ervoor gehouden worden dat [gedaagde] zijn rekening bij Knab ter beschikking heeft gesteld voor frauduleus handelen.
ING heeft daardoor schade geleden
3.7.3.
ING heeft als direct gevolg van de fraude het slachtoffer schadeloos moeten stellen. Op grond van de Toetsingscriteria die ING samen met een groot aantal andere Nederlandse banken hebben opgesteld, heeft zij daarin namelijk geen keuze op het moment dat een slachtoffer van
spoofingaan die criteria voldoet en er geen sprake is van specifieke feiten en omstandigheden die maken dat een schadeloosstelling niet op zijn plaats is. Daaruit volgt dat het onrechtmatig handelen van [gedaagde] tot gevolg heeft gehad dat ING voor € 23.299,61 aan schade heeft geleden, omdat dat deel van de schadeloosstelling terug te brengen is op de aanname dat hij zijn rekening voor de oplichting ter beschikking heeft gesteld. De kantonrechter zal de vordering van ING tot betaling van een deel van dat bedrag (€ 7.637,08) daarom toewijzen.
[gedaagde] moet ING € 915,79 aan buitengerechtelijke incassokosten betalen
3.8.
ING vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De gevorderde vergoeding van € 915,79 is in overeenstemming met het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten genoemde tarief en wordt redelijk geacht. De vordering zal daarom worden toegewezen.
in reconventie
ING hoeft het verrekende banksaldo niet aan [gedaagde] terug te betalen
3.9.
[gedaagde] vordert in reconventie dat ING wordt veroordeeld om hem een bedrag van € 15.662,53 (terug) te betalen, omdat zij dat bedrag volgens hem onterecht heeft verrekend met zijn banksaldo bij de opheffing van zijn rekening bij de ING. Gelet op hetgeen in conventie is overwogen en het feit dat ING het recht heeft om haar vorderingen op een rekeninghouder te alle tijden met zijn banksaldo te verrekenen, [4] zal de kantonrechter die vordering afwijzen.
[gedaagde] heeft geen belang bij zijn vordering tot verwijdering uit het IVR
3.10.
[gedaagde] heeft verder gevorderd dat hij uit het IVR van ING wordt verwijderd. Strikt genomen moet die vordering per verzoekschrift bij de rechtbank en niet per dagvaarding bij de kantonrechter worden ingediend, waardoor de procedure voor wat betreft deze vordering moet worden afgehandeld volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure en zou [gedaagde] daarvoor moeten worden verwezen naar de handelskamer van deze rechtbank. Gelet op de onderlinge samenhang tussen deze vordering en de overige vorderingen in deze procedure, acht de kantonrechter het onwenselijk en in strijd met de bedoelingen van de wetgever als [gedaagde] voor deze vordering niet-ontvankelijk zou worden verklaard en zal daarom alsnog daarop beslissen.
3.11.
Het IVR vormt samen met het Gebeurtenissenregister een waarschuwingssysteem dat ING (net als veel andere banken) gebruikt om de integriteit van haar diensteverlening te beveiligen, waarin onder andere persoonsgegevens kunnen worden opgenomen zodat ING en de aan haar verbonden rechtspersonen een waarschuwing krijgen als die persoon gebruik wil maken van haar diensten. Voor opname in het IVR is voldoende dat een gebeurtenis heeft plaatsgevonden die volgens de financiële instelling aandacht behoeft of een risico vormt.
3.12.
In dit geval zijn de persoonsgegevens van [gedaagde] door ING in het IVR (uiteindelijk) voor twee jaar geregistreerd, waardoor de registratie op 26 mei 2023 is geëindigd. [gedaagde] heeft daarom geen belang meer bij zijn vordering tot verwijdering van die registratie. Ten overvloede merkt de kantonrechter op dat ING gelet op hetgeen in conventie is overwogen, gerechtigd was om [gedaagde] in het IVR te registreren.
De vordering tot schadevergoeding wordt afgewezen
3.13.
[gedaagde] heeft ten slotte gevorderd dat ING een schadevergoeding aan hem moet betalen, op te maken bij staat. Aangezien uit het voorgaande volgt dat ING gerechtigd was om het banksaldo van [gedaagde] te verrekenen en zijn gegevens op te nemen in het IVR, en [gedaagde] daarnaast geen begin van een onderbouwing heeft gegeven waaruit zou blijken dat hij schade heeft geleden door toedoen van ING, zal de kantonrechter die vordering afwijzen.
in conventie en reconventie
[gedaagde] moet de proceskosten van ING in conventie en reconventie betalen
3.14.
[gedaagde] is in conventie in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van ING worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
135,79
- griffierecht
524,00
- salaris gemachtigde
847,50
(2,5 punten × € 339,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.642,29
3.15.
[gedaagde] is in reconventie in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten betalen. De proceskosten van ING worden begroot op:
- salaris gemachtigde
507,50
(2,5 punten × factor 0,5 × € 406,00)
Totaal
507,50

4.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan ING te betalen een bedrag van € 7.637,08, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 22 mei 2022, tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan ING te betalen een bedrag van € 915,79 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, met ingang van 28 mei 2025, tot de dag van volledige betaling,
4.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.642,29, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
in reconventie
4.4.
wijst de vorderingen van [gedaagde] af,
4.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 507,50, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
in conventie en in reconventie
4.6.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.7.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4.8.
verklaart dit vonnis met uitzondering van de bij 4.4. genoemde beslissing uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Y.M. Vanwersch en in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2025.

Voetnoten

1.Artikel 6:212 van het Burgerlijk Wetboek.
2.Artikel 6:203 van het Burgerlijk Wetboek.
3.Artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek.
4.Artikel 25 Algemene Bankvoorwaarden.