Op 7 april 2025 heeft de Rechtbank Midden-Nederland in Utrecht een mondelinge uitspraak gedaan in de zaak van een betrokkene die een klacht had ingediend tegen gedwongen medicatie. De rechtbank verklaarde de klacht ongegrond. De zaak betreft een zorgmachtiging die op 20 januari 2025 was verleend, waarbij het toedienen van medicatie als verplichte zorg was toegewezen. De betrokkene had op 11 februari 2025 een klacht ingediend bij de klachtencommissie, die deze op 25 februari 2025 ongegrond verklaarde. De betrokkene vroeg de rechtbank om een beslissing over de gedwongen medicatie, waarbij hij aanvankelijk betwistte dat hij een stoornis had, maar dit standpunt niet meer handhaafde tijdens de zitting. De rechtbank oordeelde dat de betrokkene lijdt aan een stoornis die valt onder de categorieën schizofreniespectrum- en andere psychotische stoornissen. De rechtbank beoordeelde of gedwongen medicatie in de vorm van een depot mocht worden toegediend, waarbij de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit, doelmatigheid en veiligheid in acht moesten worden genomen. De rechtbank concludeerde dat de gedwongen medicatie noodzakelijk was om ernstig nadeel voor de betrokkene en anderen te voorkomen, gezien zijn grensoverschrijdende gedrag en risico op lichamelijke en psychische schade. De rechtbank oordeelde dat er geen alternatieven waren voor de toediening van antipsychotica in depotvorm, en dat de medicatie voldeed aan de eisen van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De uitspraak werd gedaan door rechter M.A.A.T. Engbers in aanwezigheid van griffier S. Ördü.