ECLI:NL:RBMNE:2025:2401

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 mei 2025
Publicatiedatum
19 mei 2025
Zaaknummer
11675105 \ AV EXPL 25-24
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van een vaststellingsovereenkomst in kort geding tussen werknemer en werkgever

In deze zaak vordert de werknemer nakoming van een vaststellingsovereenkomst die hij met zijn werkgever heeft gesloten ter beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst, die op 1 april 2017 is aangegaan. De werknemer stelt dat de overeenkomst rechtsgeldig is, maar de werkgever betwist dit en stelt dat de bestuursleden die de overeenkomst hebben ondertekend niet bevoegd waren. De voorzieningenrechter oordeelt dat de werkgever niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de overeenkomst rechtsgeldig tot stand is gekomen. De vordering van de werknemer wordt afgewezen omdat het spoedeisend belang ontbreekt en er te veel vragen zijn over de totstandkoming van de overeenkomst. De werknemer wordt veroordeeld in de proceskosten van de werkgever, die op € 949,00 zijn begroot.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Amersfoort
Zaaknummer: 11675105 \ AV EXPL 25-24
Vonnis in kort geding van 16 mei 2025
in de zaak van
[eisende partij],
wonende in [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eisende partij] ,
gemachtigde: mr. B.J. Sanders,
tegen
[gedaagde partij],
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde partij] ,
gemachtigden: mr. P.J.B.M. Besselink en S.B.H. Dijkstra.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1-14
- de producties 1-12 van [gedaagde partij]
- de nagezonden productie 15 van [eisende partij]
- de mondelinge behandeling van 13 mei 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt
- de pleitnota van [gedaagde partij] .
1.2.
Tijdens de zitting is vonnis bepaald op vandaag.

2.De kern

2.1.
[eisende partij] vordert nakoming van een vaststellingsovereenkomst die hij stelt met [gedaagde partij] te hebben gesloten ter beëindiging van de arbeidsovereenkomst die met ingang van 1 april 2017 tussen partijen tot stand is gekomen. Op basis van de feiten en omstandigheden die [gedaagde partij] naar voren heeft gebracht is niet voldoende aannemelijk geworden dat de vaststellingsovereenkomst rechtsgeldig tot stand is gekomen en de vordering tot nakoming ervan in een bodemprocedure zal worden toegewezen. De vordering van [eisende partij] zal dus worden afgewezen.
3. De beoordeling
Het toetsingskader
3.1.
Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande uit een veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen moeten onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. In de afweging van de belangen van partijen moet de rechter mede betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling mocht de bodemrechter anders beslissen.
3.2.
[eisende partij] vordert nakoming van de vaststellingsovereenkomst (hierna: vso) die hij met twee oud leden van het bestuur van [gedaagde partij] heeft gesloten in januari 2025. De vso moet worden aangemerkt als een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW. Ter voorkoming van een geschil over hun arbeidsrelatie hebben de partijen bij de vso namelijk besloten die arbeidsrelatie te beëindigen onder de in de vso genoemde voorwaarden. Daarmee hebben ze een regeling getroffen om een potentieel geschil te beslechten. De wet bepaalt dat een dergelijke vaststellingsovereenkomst tussen partijen bindend is. Alleen als gebondenheid aan een beslissing van een partij of een derde in verband met de wijze van totstandkoming daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, is die beslissing vernietigbaar. [1] Hoewel het hier gaat om een bijzondere overeenkomst waarop specifieke wettelijke bepalingen van toepassing zijn, geldt ook voor deze overeenkomst, net als voor iedere andere overeenkomst, dat die rechtsgeldig tot stand moet zijn gekomen. Dat betekent dat duidelijk moet zijn dat partijen de wil hebben gehad tot het sluiten van de overeenkomst en er over en weer op hebben moeten kunnen vertrouwen dat zij de afspraken wilden maken die in de vso staan opgenomen. Omdat [gedaagde partij] een rechtspersoon is zal ook duidelijk moeten zijn dat de twee bestuursleden die de vso hebben getekend bevoegd waren op deze wijze [gedaagde partij] te binden aan wat is afgesproken.
3.3.
[gedaagde partij] heeft betwist dat [eisende partij] een spoedeisend belang heeft bij de ingestelde vordering. Inhoudelijk heeft [gedaagde partij] heeft in haar pleitnota uitvoerig uiteen gezet dat in dit geval niet aan de vereisten voor totstandkoming van een rechtsgeldige overeenkomst is voldaan omdat de beide bestuursleden niet bevoegd waren de vso te sluiten. Zij beroept zich ook op de nietigheid van de overeenkomst wegens wilsgebreken. [gedaagde partij] heeft daarnaast gewezen op het processuele belang dat zij heeft bij een bodemprocedure omdat zij getuigen wenst te horen en de beide bestuursleden die de vso hebben getekend in vrijwaring op wil roepen. Voor zover [gedaagde partij] aan de vso gebonden zou zijn, wil zij namelijk de schade die zij daardoor lijdt op de beide bestuursleden verhalen en de processueel meest efficiënte wijze om dat te doen is het voeren van een vrijwaringsprocedure.
Onvoldoende spoedeisend belang mede gezien de aard van de zaak
3.4.
Wat [gedaagde partij] in deze procedure naar voren heeft gebracht roept allerlei vragen op over de wijze waarop de vso tot stand is gekomen. Die vragen worden versterkt door de verklaring van [eisende partij] bij de mondelinge behandeling over de gang van zaken rond het sluiten van de vso. De voorzieningenrechter begrijpt uit hetgeen partijen naar voren hebben gebracht namelijk het volgende:
3.4.1.
[eisende partij] is in 2017 in dienst getreden als Chief Financial Officer, Manager Marketing en Teamleider Bedrijfsvoering, tegen een salaris van € 5.480,30 bruto exclusief vakantiegeld en emolumenten op basis van een werkweek van 28 uur. Zijn werk deed [eisende partij] gedurende het dienstverband inhoudelijk naar volle tevredenheid, maar er waren issues in de samenwerking met de medewerkers van bedrijfsvoering. Daar is [eisende partij] vanaf 2021 op aangesproken door directeur van [gedaagde partij] , [A] (hierna: [A] ). In het kader daarvan is [eisende partij] een coachingstraject aangeboden dat kennelijk niet van de grond is gekomen.
3.4.2.
Medio 2024 is [B] (hierna: [B] ) bestuurslid en voorzitter geworden van het landelijk bestuur van [gedaagde partij] . Die had volgens [eisende partij] snel gezien dat [eisende partij] als vrijwel enige van het 30 personen tellende bedrijfsbureau uitstekend functioneerde en dat [A] niet goed functioneerde. Daarom is in het najaar van 2024 afscheid van [A] genomen en is [C] ( [C] ) als directeur aangetrokken. [C] kende [eisende partij] en diens functioneren omdat hij voordat [A] directeur werd van [gedaagde partij] zelf jarenlang die functie had bekleed.
3.4.3.
[C] is formeel in functie getreden per 1 januari 2025, maar was al in december betrokken bij werkoverleggen waarin naar voren is gekomen dat het bedrijfsbureau gereorganiseerd moest worden. Een voorstel (als kennelijk compromis vanwege de ontstane spanningen op de werkvloer) dat daarbij aan de orde kwam was dat [eisende partij] aan kon blijven als Chief Financial Officer en Manager Marketing, maar zijn rol als Teamleider Bedrijfsvoering zou moeten neerleggen.
3.4.4.
[eisende partij] wilde zijn functie als Teamleider Bedrijfsvoering niet neerleggen en voorzag problemen in de arbeidsverhouding als [C] in functie zou komen. In het directiestatuut is namelijk vastgelegd dat de bevoegdheid om mensen te benoemen en ontslaan toekomt aan de directeur. En [eisende partij] verwachtte dat [C] daarin stappen zou ondernemen. Om die reden heeft hij zelf over een voorstel voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst nagedacht en voor zichzelf berekend welk bedrag hij nodig had om de jaren tot zijn pensioen goed te overbruggen. Hij is uitgekomen op een bedrag van € 150.000, zijnde een bedrag van 10x de transitievergoeding die [gedaagde partij] verschuldigd zou zijn bij een beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Dit bedrag heeft hij besproken met [B] met wie hij een hele goede verstandhouding had. [B] was akkoord met het bedrag van € 150.000. [B] heeft dit kennelijk besproken met [D] (hierna: [D] ), de penningmeester van het bestuur, met wie [eisende partij] ook een goede relatie onderhield.
3.4.5.
[eisende partij] heeft vervolgens zijn advocaat, mr. B.J. Sanders (hierna: Sanders), die sinds 2021 - het moment dat [eisende partij] werd aangesproken op zijn, in de visie van [gedaagde partij] onvoldoende functioneren als teamleider - [eisende partij] bijstond en dus van de ins en outs van de problematiek op de hoogte was, gevraagd een vaststellingsovereenkomst op te stellen waarin de overeengekomen vergoeding is opgenomen. Sanders heeft daarop de vso opgesteld en ter ondertekening gestuurd naar [B] , die de vso op 8 januari 2025 heeft ondertekend. Daarna hebben [B] en [D] samen met [eisende partij] de vso ondertekend op 15 januari 2025. Sanders heeft de inmiddels aangetreden directeur [C] wel op de hoogte gesteld dat rechtstreeks gesproken werd met het bestuur over een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [eisende partij] , maar heeft [C] niet de vso toegestuurd. [B] heeft de andere bestuursleden niet op de hoogte gesteld van de met [eisende partij] gemaakte afspraken. Noch de directeur, noch de overige bestuursleden waren er dus van op de hoogte dat met [eisende partij] een vergoeding was overeengekomen van 10 x de transitievergoeding.
3.4.6.
Toen de inhoud van de vso bekend werd hebben twee van de drie andere bestuursleden (in totaal bestaat het bestuur uit vijf leden) bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de in hun ogen exorbitante en niet te rechtvaardigen vergoeding die was overeengekomen en niet in het belang is van [gedaagde partij] . [C] heeft daarop tevergeefs geprobeerd bij [B] en [D] te achterhalen wat hen heeft bewogen akkoord te geven op een dergelijke hoge vergoeding en of daarover juridisch advies is ingewonnen en zo ja bij wie en hoe dat advies luidde. Daarop is geen reactie gekomen. De beide bestuursleden hebben zich bovendien van de ene op de andere dag in januari 2025 laten uitschrijven als bestuurslid en lijken sindsdien van de aardbodem verdwenen.
3.5.
De belangrijkste vraag die uit de hiervoor geschetste feiten naar voren komt is waarom [eisende partij] niet zoals te doen gebruikelijk met zijn leidinggevende [C] , die vanaf 1 januari 2025 als directeur de verantwoordelijkheid droeg voor het reilen en zeilen van [gedaagde partij] , in overleg is getreden over de problemen die zich in de arbeidsrelatie voordeden en met hem inhoudelijke afspraken heeft gemaakt. Het antwoord daarop heeft [eisende partij] zelf tijdens de mondelinge behandeling gegeven: omdat hij dacht dat het dan niet goed voor hem uit zou pakken en omdat hij bang was dat het een langslepende kwestie zou worden. Dat biedt steun aan de stelling van [gedaagde partij] dat [eisende partij] wist dat de overeengekomen vergoeding niet werd gedragen door en in het belang was van [gedaagde partij] . Dan is de voor de hand liggende volgende vraag wat maakt dat de voorzitter van het bestuur van [gedaagde partij] , die pas een half jaar in functie was, en de penningmeester zonder meer akkoord zijn gegaan met het voorstel van [eisende partij] . Die vraag kan vooralsnog niet beantwoord worden aangezien beide bestuurders voor antwoorden over hun bestuurlijk gedrag onbereikbaar zijn.
In het verlengde hiervan dringt zich de vraag op wat maakt dat [eisende partij] een vordering tot nakoming, gezien de hem bekende legitieme vragen die leven bij [gedaagde partij] , heeft ingesteld in een kort geding procedure, waarin het niet de bedoeling is dat aan uitgebreid feitenonderzoek wordt gedaan. Desgevraagd heeft [eisende partij] daarop geantwoord dat hij niet een paar jaar lang in onzekerheid wil zitten. Dat is echter geen spoedeisende reden om in een zaak als deze te kiezen voor een kort geding. Zeker niet als daardoor de processuele belangen van [gedaagde partij] zouden worden geschaad. Van een zwaarwegend financieel belang bij een oordeel in kort geding is evenmin gebleken. [eisende partij] ontvangt een WW-uitkering waarmee hij in zijn levensonderhoud kan voorzien.
3.6.
De conclusie is dan ook dat de vordering van [eisende partij] moet worden afgewezen omdat het spoedeisend belang ontbreekt en de zaak zoveel vragen oproept dat nog niet aannemelijk is dat de bodemrechter de vordering tot nakoming zal toewijzen.
3.7.
[eisende partij] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde partij] worden begroot op:
- salaris gemachtigde
814,00
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
949,00

4.De beslissing

De kantonrechter
4.1.
wijst de vorderingen van [eisende partij] af,
4.2.
veroordeelt [eisende partij] in de proceskosten van € 949,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [eisende partij] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.C.P.M. Straver en in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2025.
1257

Voetnoten

1.Art. 7:904 BW