ECLI:NL:RBMNE:2025:2417

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 april 2025
Publicatiedatum
20 mei 2025
Zaaknummer
11540796 UV EXPL 25-40
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen verstekvonnis in kort geding over terugbetaling van depotbedrag en betalingsregeling

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 10 april 2025 uitspraak gedaan in een kort geding waarin gedaagde in verzet zich heeft verzet tegen een eerder verstekvonnis van 16 januari 2025. Gedaagde vorderde betaling van € 12.000 aan achterstallige terugbetalingstermijnen en € 4.000 per maand voor de komende drie maanden, gebaseerd op een terugbetalingsregeling die in 2024 zou zijn overeengekomen. Gedaagde stelde dat zij in 2022 een bedrag van 50.000 dollar in depot had gegeven aan eiser, die volgens gedaagde de terugbetalingsregeling niet nakwam. Eiser in verzet betwistte de vorderingen en stelde dat er een vaststellingsovereenkomst was gesloten, waardoor gedaagde niets meer van hem te vorderen had. De kantonrechter oordeelde dat het verzet gegrond was, omdat eiser tijdig en op de juiste wijze verzet had ingesteld. De rechter oordeelde dat de vorderingen van gedaagde niet toewijsbaar waren in kort geding, omdat er onvoldoende zekerheid bestond over de uitkomst van een eventuele bodemprocedure. De kantonrechter vernietigde het verstekvonnis en wees de vorderingen van gedaagde af. Tevens werd het beslag opgeheven en werd gedaagde veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 11540796 \ UV EXPL 25-40 MvdH/40201
Vonnis in kort geding van 10 april 2025
in de zaak van
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 1] ,
gedaagde partij in het verzet,
oorspronkelijk eisende partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: [echtgenoot] ,
tegen
[eiser],
wonende te [woonplaats 2] ,
eisende partij in het verzet,
oorspronkelijk gedaagde partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het kort geding verstekvonnis van 16 januari 2025 met kenmerk 11471272 UV EXPL24-283,
- de verzetdagvaarding (aan te merken als de conclusie van antwoord) van [eiser] die op 14 februari 2025 aan [gedaagde] is uitgebracht,
- de brief van 24 maart 2025 van [eiser] met productie 9 en 10,
- de brief van 25 maart 2025 van [eiser] met productie 11,
- de conclusie van antwoord tegen de verzetdagvaarding van [gedaagde] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 maart 2025. Hierbij was [gedaagde] samen met haar echtgenoot de heer [echtgenoot] , tevens gemachtigde, aanwezig. [eiser] was ook aanwezig. De griffier heeft aantekeningen gemaakt. Aan het einde van de zitting heeft de kantonrechter bepaald dat op 10 april 2025 vonnis wordt gewezen.
1.3.
Tegelijk met deze procedure is ook het door [gedaagde] aangespannen kort geding
tegen [eiser] en [bedrijf 1] B.V. met het kenmerk 11558876 UV EXPL 25-46 behandeld. Ook het door [gedaagde] aangespannen kort geding tegen [A] , advocaat van [eiser] , met het kenmerk 11558901 UV EXPL 25-47 is gelijktijdig behandeld, dit in aanwezigheid van [A] en zijn gemachtigde. Hetzelfde geldt voor het door [gedaagde] aangespannen kort geding tegen [zoon] , zoon van [eiser] , met het kenmerk 11559055 UV EXPL 25-48. Ook in deze kort gedingen wordt vandaag, bij afzonderlijk vonnis, uitspraak gedaan.

2.De kern van de zaak

2.1.
[gedaagde] heeft in de oorspronkelijke dagvaarding betaling van € 12.000,00 aan achterstallige terugbetalingstermijnen tot en met december 2024 en € 4.000,00 per maand voor de drie komende maandtermijnen (januari tot en met maart 2025) gevorderd. Volgens [gedaagde] heeft zij eind december 2022 bij [eiser] een bedrag van 50.000,00 dollar, afkomstig uit de verkoop van een huis in Nicaragua, tijdelijk in depot gegeven vanwege een dreigende confiscatie van dit geld in Nicaragua. [gedaagde] stelt dat zij in juli 2024 met [eiser] een terugbetalingsregeling is overeengekomen waarbij [eiser] maandelijks € 4.000,00 zou terugbetalen. Deze regeling kwam [eiser] volgens [gedaagde] niet volledig na.
2.2.
Bij verstekvonnis van 16 januari 2025 zijn de vorderingen van [gedaagde] toegewezen en is [eiser] veroordeeld in de proceskosten van € 275,00. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.3.
Het verstekvonnis is op 17 januari 2025 in persoon aan [eiser] betekend.
2.4.
[gedaagde] heeft nadien op 31 januari 2025 een dagvaarding laten uitbrengen aan [eiser] waarin zij € 14.000 aan restsom vordert van [eiser] . In het vonnis in kort geding van 28 februari 2025 met kenmerk 11499247 UV EXPL 25-14 heeft de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland deze vordering afgewezen.
2.5.
Een deurwaarder heeft in opdracht van [gedaagde] op 7 februari 2025 beslag gelegd op de (spaar- en) banktegoeden op de bankrekening van [eiser] bij ING.
2.6.
[eiser] heeft op 14 februari 2025 de verzetdagvaarding aan [gedaagde] uitgebracht. [eiser] voert daarin – kort gezegd – aan dat [gedaagde] niets meer van hem te vorderen heeft omdat partijen een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten. [eiser] heeft voldaan aan de (betalings)afspraken uit de vaststellingsovereenkomst en [gedaagde] heeft [eiser] finale kwijting verleend. Volgens [eiser] had [gedaagde] daarom niet ontvankelijk moeten worden verklaard of hadden haar vorderingen moeten worden afgewezen. [eiser] heeft verder gevraagd om de gelegde beslagen op te heffen en om [gedaagde] en [echtgenoot] hoofdelijk in de volledige proceskosten te veroordelen.
2.7.
De kantonrechter beslist dat het verzet gegrond is en wijst de vorderingen van [gedaagde] alsnog af. Hierna wordt toegelicht waarom

3.De beoordeling

De ontvankelijkheid in het verzet
3.1.
De kantonrechter stelt vast dat [eiser] het verzet tegen het vonnis van 16 januari 2025 tijdig en op de juiste wijze heeft ingesteld. Hij is dan ook ontvankelijk in zijn verzet.
Spoedeisend belang en toetsingskader in kort geding
3.2.
Een vordering in kort geding kan alleen worden toegewezen als [gedaagde] daarbij een spoedeisend belang heeft. [gedaagde] heeft naar het oordeel van de kantonrechter voldoende aannemelijk gemaakt dat zij een spoedeisend belang heeft bij haar vorderingen door aan te voeren dat zij het geld nodig heeft om een nieuw leven op te bouwen in Europa. Dit heeft [eiser] ook niet weersproken.
3.3.
Daarnaast is voor toewijzing van een vordering in kort geding vereist dat de aan die vordering ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk zijn en dat het ook in voldoende mate waarschijnlijk is dat die vordering in een nog te voeren bodemprocedure zal worden toegewezen. Voor nader onderzoek naar bepaalde feiten en omstandigheden of voor bewijslevering door bijvoorbeeld getuigen is in een kort geding in beginsel geen plaats. Dat moet gebeuren in een eventuele bodemprocedure. De beoordeling in dit kort geding is dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
3.4.
Daar komt bij dat bij een gevraagde voorziening in kort geding, die bestaat uit een veroordeling tot betaling van een geldsom zoals in deze zaak, terughoudendheid op zijn plaats is. De kantonrechter zal daarbij niet alleen moeten onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. In de afweging van de belangen van partijen moet de rechter mede betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling mocht de bodemrechter anders beslissen.
De vorderingen van [gedaagde]
3.5.
baseert haar vordering op een depotovereenkomst van 22 december 2022 tussen partijen en een betalingsregeling tussen partijen van 30 juni 2024 toen [eiser] de depotovereenkomst volgens haar niet nakwam.
3.6.
[eiser] heeft in de stukken ontkend dat er tussen partijen een depotovereenkomst is gesloten en dat er nadien een afbetalingsregeling overeen is gekomen. De betalingen aan hem van [gedaagde] betroffen volgens [eiser] afbetalingen op een lening. Op de zitting heeft [eiser] anders verklaard. Hij heeft toen verteld dat er bij hem geld van [gedaagde] (in drie tranches) is binnengekomen en dat hij hiermee in opdracht van [echtgenoot] betalingen heeft gedaan.
3.7.
[eiser] heeft verder gesteld dat er tussen hem en [gedaagde] , [echtgenoot] en [bedrijf 2] (destijds een bv van [echtgenoot] ) verschillende geldtransacties hebben plaatsgevonden en partijen uiteindelijk op 8 januari 2025 een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten om de discussies over de vele transacties te beëindigen. [eiser] heeft aangevoerd dat hij volgens deze vaststellingsovereenkomst € 12.000,00 zou betalen aan [gedaagde] (en [echtgenoot] ) en [gedaagde] (en [echtgenoot] ) [eiser] algehele en finale kwijting zouden verlenen. [eiser] heeft ook aangevoerd dat hij de € 12.000,00 op 8 januari 2025 heeft betaald en [gedaagde] dus niets meer van hem te vorderen heeft. Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft [eiser] de betreffende vaststellings-overeenkomst overgelegd en een rekeningafschrift van de betaling van de € 12.000,00.
3.8.
[gedaagde] heeft daartegenover aangevoerd dat de vaststellingsovereenkomst nietig/als niet bestaand moet worden beschouwd omdat:
1) [gedaagde] deze overeenkomst niet heeft ondertekend, en;
2) [echtgenoot] deze overeenkomst alleen heeft ondertekend omdat hij ervan uitging dat het alleen ging om een betalingsbewijs van [eiser] .
[echtgenoot] heeft namens [gedaagde] aangevoerd dat hij en [gedaagde] de € 12.000,00 hard nodig hadden om in hun onderhoud te voorzien en dat hij daarom een handtekening heeft gezet zonder precies te lezen wat er in het document stond. [echtgenoot] heeft op de zitting gezegd dat hij aan [eiser] heeft verteld dat zijn handtekening, naar de kantonrechter begrijpt ten aanzien van [gedaagde] , geen rechtsbescherming bood omdat [gedaagde] hem daartoe niet gemachtigd had.
3.9.
Op deze twee standpunten van [gedaagde] heeft [eiser] op zijn beurt aangevoerd dat:
1) [echtgenoot] de vaststellingsovereenkomst ook voor [gedaagde] heeft getekend zoals op de vaststellingsovereenkomst staat geschreven – maar [echtgenoot] betwist dat hij dat heeft geschreven – en [eiser] erop vertrouwde en erop mocht vertrouwen dat [echtgenoot] dit voor [gedaagde] mocht doen omdat hij altijd alleen contact had met [echtgenoot] , en;
2) partijen een paar dagen voorafgaand aan het tekenen van de vaststellingsovereenkomst contact hebben gehad en besproken hebben wat er in de vaststellingsovereenkomst zou komen te staan. Volgens [eiser] heeft [echtgenoot] op 8 januari 2025 de vaststellingsovereenkomst gelezen en toen pas ondertekend.
3.10.
Dit heeft [echtgenoot] namens [gedaagde] op de mondelinge behandeling weer weersproken. Volgens [echtgenoot] is nooit gezegd dat het om een vaststellingsovereenkomst zou gaan, heeft hij deze ook niet vantevoren ontvangen en heeft hij de vaststellingsovereenkomst niet gelezen voor hij tekende.
3.11.
Uit het voorgaande volgt dat partijen uiteenlopende lezingen hebben over zowel het bestaan als de achtergrond als de totstandkoming van de depotovereenkomst, de afbetalingsregeling en de vaststellingsovereenkomst. Hoewel de kantonrechter het, gezien de verklaring van [eiser] op de zitting en de overgelegde stukken, op zich aannemelijk acht dat de lezing van [gedaagde] omtrent de depotovereenkomst en de afbetalingsregeling correct is, blijft de vraag of [eiser] (delen van) het geld in opdracht van [echtgenoot] en/of [gedaagde] heeft gebruikt om namens hen betalingen aan derden uit dit depot te verrichten en zo ja, of hij dit ten opzichte van [gedaagde] heeft mogen doen. Ook over de vaststellingsovereenkomst blijft veel onduidelijkheid bestaan. Zo heeft [gedaagde] verklaard dat [echtgenoot] niet bevoegd was om namens haar te tekenen en is thans niet met voldoende aannemelijkheid vast te stellen dat dit anders is. Om vast te stellen hoe alles zit, is nader onderzoek nodig bijvoorbeeld door middel van bewijsstukken, getuigenbewijs of eventueel een handtekeningen- en/of handschriftdeskundige. Zoals overwogen, leent een kort geding procedure zich hier niet voor. Op dit moment staat daarom met onvoldoende zekerheid vast dat de uitkomst van een bodemprocedure zal zijn dat de vorderingen van [gedaagde] zullen worden toegewezen. Gelet hierop is de zaak ongeschikt om in kort geding op te kunnen beslissen. De vorderingen van [gedaagde] worden daarom afgewezen.
Opheffen beslag
3.12.
De vordering van [eiser] tot opheffing van de gelegde beslagen en tot terugbetaling van al hetgeen dat [gedaagde] vanwege de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis heeft ontvangen, wordt toegewezen. Gelet op voornoemde overwegingen wordt het verstekvonnis namelijk vernietigd en bestaat er geen grond voor een beslag en of betaling van [eiser] aan [gedaagde] .
Proceskosten
3.13.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) in de verstek- en verzetprocedure betalen. De kosten van het betekenen van het verstekvonnis en van het uitbrengen van de verzetdagvaarding komen echter op grond van de wet [1] voor rekening van [eiser] , omdat deze kosten een gevolg zijn van het feit dat [eiser] in eerste instantie niet is verschenen. De stelling van [eiser] dat dit aan [gedaagde] te wijten is omdat was overeengekomen dat de zaak door haar zou worden ingetrokken, is op grond van wat hiervoor is overwogen niet vast te stellen, zodat de kantonrechter daaraan voorbij gaat. Om dezelfde reden ziet de kantonrechter ook onvoldoende aanleiding [gedaagde] in de werkelijke proceskosten te veroordelen. [eiser] heeft tevens gevraagd om ook [echtgenoot] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van de procedure. De kantonrechter wijst dit af omdat [echtgenoot] niet als procespartij is betrokken in deze procedure.
3.14.
De proceskosten van [eiser] worden begroot op het forfaitaire bedrag van € 50,00 aan verletkosten omdat [eiser] in persoon procedeert.

4.De beslissing

De kantonrechter
4.1.
verklaart het door [eiser] ingestelde verzet gegrond en ontheft [eiser] van de uitgesproken veroordeling in het verstekvonnis van 16 januari 2025,
4.2.
vernietigt het verstekvonnis van 16 januari 2025 en, opnieuw rechtdoende, wijst de vorderingen van [gedaagde] af,
4.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 50,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend en wijst hetgeen overigens ten aanzien van de proceskosten is gevorderd af,
4.4.
heft de door [gedaagde] ten laste van [eiser] gelegde beslagen op en veroordeelt [gedaagde] tot terugbetaling aan [eiser] van al hetgeen zij op grond van het vonnis van 16 januari 2025 door executiemaatregelen van [eiser] heeft ontvangen,
4.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
Dit vonnis is gewezen door mr. F.H. Charbon en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2025.

Voetnoten

1.Artikel 141 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)