ECLI:NL:RBMNE:2025:2418

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 april 2025
Publicatiedatum
20 mei 2025
Zaaknummer
11558876 UV EXPL 25-46
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over terugvordering van depotbedrag en geschil over vaststellingsovereenkomst

In deze zaak heeft eiser, wonende te [woonplaats 1], een kort geding aangespannen tegen gedaagde partijen, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], over de terugvordering van een geldbedrag dat in depot is gesteld. Eiser stelt dat zij eind december 2022 een bedrag van 50.000 dollar, afkomstig uit de verkoop van een huis in Nicaragua, tijdelijk in depot heeft gegeven aan gedaagde partijen vanwege een dreigende confiscatie. Eiser vordert een terugbetaling van € 20.875, maar gedaagde partijen betwisten deze vordering en stellen dat er een vaststellingsovereenkomst is gesloten waaruit volgt dat eiser niets meer van hen te vorderen heeft. De kantonrechter heeft op 10 april 2025 uitspraak gedaan en de vordering van eiser afgewezen. De rechter oordeelt dat er nader onderzoek nodig is naar de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst en dat een kort geding hiervoor niet geschikt is. Eiser is in het ongelijk gesteld en moet de proceskosten betalen.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 11558876 \ UV EXPL 25-46 MvdH/40201
Vonnis in kort geding van 10 april 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: [echtgenoot] ,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
procederend in persoon.
2.
[gedaagde sub 2],
gevestigd te [woonplaats 2] ,
gedaagde partijen,
vertegenwoordigd door: [gedaagde sub 1]
hierna samen te noemen: [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ,

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de op 26 februari 2025 betekende dagvaarding zonder bijlagen;
- een niet betekende dagvaarding met bijlagen, op 26 maart ontvangen door de rechtbank.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 maart 2025. Hierbij was [eiser] samen met haar echtgenoot de heer [echtgenoot] , tevens gemachtigde, aanwezig. Ook [gedaagde sub 1] was, tevens als vertegenwoordiger van [gedaagde sub 2] , aanwezig. De griffier heeft aantekeningen gemaakt. Aan het einde van de zitting heeft de kantonrechter bepaald dat op 10 april 2025 vonnis wordt gewezen.
1.3.
Tegelijk met deze procedure is ook de verzetprocedure tussen [gedaagde sub 1] en [eiser] met het kenmerk 11540796 UV EXPL 25-40 behandeld. Ook het door [eiser] aangespannen kort geding tegen [A] , advocaat van [gedaagde sub 1] , met het kenmerk 11558901 UV EXPL 25-47 is gelijktijdig behandeld, dit in aanwezigheid van [A] en zijn gemachtigde. Hetzelfde geldt voor het door [eiser] aangespannen kort geding tegen [zoon] , zoon van [gedaagde sub 1] , met het kenmerk 11559055 UV EXPL 25-48. In al deze kort gedingen wordt vandaag, bij afzonderlijk vonnis, uitspraak gedaan.

2.De kern van de zaak

2.1.
[eiser] vordert in haar dagvaarding om [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 20.875. Volgens [eiser] heeft zij eind december 2022 bij [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] een bedrag van 50.000,00 dollar, afkomstig uit de verkoop van een huis in Nicaragua, tijdelijk in depot gegeven vanwege een dreigende confiscatie van dit geld in Nicaragua. [eiser] stelt dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] het depot niet hebben terugbetaald en dat er daarom sprake is van verduistering. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben zich volgens [eiser] schuldig gemaakt aan heling, althans zijn zij ongerechtvaardigd verrijkt, door uit het depot eigen belastingschulden en andere privébetalingen te doen voor een totaalbedrag van € 20.875.
2.2.
[eiser] heeft in een andere kort gedingprocedure met zaaknummer 11471272 UV EXPL 24-283 betaling door [gedaagde sub 1] van € 12.000,00 aan achterstallige terugbetalings-termijnen tot en met december 2024 en € 4.000,00 per maand voor de drie komende maandtermijnen (januari tot en met maart 2025) gevorderd. [eiser] heeft in dat kader gesteld dat zij in juli 2024 met [gedaagde sub 1] een terugbetalingsregeling van het depot is overeengekomen waarbij [gedaagde sub 1] maandelijks € 4.000,00 zou terugbetalen. Deze regeling kwam [gedaagde sub 1] volgens [eiser] niet volledig na. Deze vordering is in het verstekvonnis van 16 januari 2025 toegewezen. [gedaagde sub 1] heeft in genoemde procedure met zaaknummer 11540796 verzet tegen dit vonnis ingesteld en aangevoerd dat [eiser] niets meer van hem te vorderen heeft omdat partijen een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten
2.3.
In een andere kort gedingprocedure heeft [eiser] betaling van de restsom van de betalingsregeling ter hoogte van € 14.000 van [gedaagde sub 1] gevorderd. In het vonnis in kort geding van 28 februari 2025 met kenmerk 11499247 UV EXPL 25-14 heeft de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland deze vordering afgewezen omdat, gelet op de stellingen over en weer van partijen, nader onderzoek nodig is en daar in kort geding geen ruimte voor is.
2.4.
Uit de verklaring van [echtgenoot] namens [eiser] tijdens de mondelinge behandeling leidt de kantonrechter af dat [eiser] niet méér van [gedaagde sub 1] wil vorderen dan dat zij stelt in depot gegeven te hebben. Omdat er in twee andere kort geding procedures al over een bedrag van € 38.000 (12.000 + (3 x 4.000) + 14.000) is beslist, begrijpt de kantonrechter de vordering van [eiser] zo dat van [gedaagde sub 1] in deze procedure niet meer dan € 12.000 (€ 50.000,00 -/- € 38.000,00) wordt gevorderd. De kantonrechter begrijpt uit de verklaringen op de zitting verder dat [gedaagde sub 2] in deze procedure is betrokken omdat dit bedrijf volgens [eiser] partij is bij de depotovereenkomst en daarom hoofdelijk kan worden veroordeeld tot terugbetaling van het volgens [eiser] gestelde bedrag van € 20.875.
2.5.
De kantonrechter wijst de vorderingen van [eiser] in deze procedure af. Hierna wordt toegelicht waarom.

3.De beoordeling

Spoedeisend belang en toetsingskader in kort geding
3.1.
Een vordering in kort geding kan alleen worden toegewezen als [eiser] daarbij een spoedeisend belang heeft. [eiser] heeft naar het oordeel van de kantonrechter voldoende aannemelijk gemaakt dat zij een spoedeisend belang heeft bij haar vorderingen door aan te voeren dat zij het geld nodig heeft om een nieuw leven op te bouwen in Europa. Dit hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ook niet weersproken.
3.2.
Daarnaast is voor toewijzing van een vordering in kort geding vereist dat de aan die vordering ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk zijn en dat het ook in voldoende mate waarschijnlijk is dat die vordering in een nog te voeren bodemprocedure zal worden toegewezen. Voor nader onderzoek naar bepaalde feiten en omstandigheden of voor bewijslevering door bijvoorbeeld getuigen is in een kort geding in beginsel geen plaats. Dat moet gebeuren in een eventuele bodemprocedure. De beoordeling in dit kort geding is dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
3.3.
Daar komt bij dat bij een gevraagde voorziening in kort geding, die bestaat uit een veroordeling tot betaling van een geldsom zoals in deze zaak, terughoudendheid op zijn plaats is. De kantonrechter zal daarbij niet alleen moeten onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist. In de afweging van de belangen van partijen moet de rechter mede betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling mocht de bodemrechter anders beslissen.
De producties van [eiser]
3.4.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben gesteld dat zij de door [eiser] op de ochtend van de zitting bij de rechtbank ontvangen producties niet hebben ontvangen. De kantonrechter zal deze daarom niet betrekken in de beoordeling. Wel is het zo dat de meeste ervan bij [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] bekend zijn uit één of meer van de andere procedures. De door [eiser] aan de rechtbank toegestuurde niet betekende dagvaarding (met van de betekende dagvaarding afwijkende inhoud) blijft eveneens buiten beschouwing.
De vordering van [eiser]
3.5.
baseert haar vordering op een depotovereenkomst van 22 december 2022 tussen partijen. Volgens [eiser] handelen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] daarmee in strijd door buiten [eiser] om uit het depot betalingen aan derden te doen.
3.6.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben daartegenover gesteld dat er tussen hen en [eiser] , [echtgenoot] en [bedrijf] (destijds een bv van [echtgenoot] ) verschillende geldtransacties hebben plaatsgevonden en partijen uiteindelijk op 8 januari 2025 een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten om de discussies over de vele transacties te beëindigen. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben aangevoerd dat zij volgens deze vaststellingsovereenkomst € 12.000,00 zouden betalen aan [eiser] (en [echtgenoot] ) en [eiser] (en [echtgenoot] ) [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] algehele en finale kwijting zouden verlenen. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben ook aangevoerd dat zij de € 12.000,00 op 8 januari 2025 hebben betaald en [eiser] dus niets meer van hen te vorderen heeft.
3.7.
[eiser] heeft daartegenover aangevoerd dat de vaststellingsovereenkomst nietig is omdat [echtgenoot] niet bevoegd was deze namens [eiser] te tekenen én omdat [echtgenoot] in de veronderstelling verkeerde dat hij slechts tekende voor de ontvangst van € 12.000,00, zonder dat daar verdere afspraken bij waren gemaakt. Dat hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] weer weersproken.
3.8.
De kantonrechter is van oordeel dat in deze zaak nader onderzoek nodig is bijvoorbeeld door middel van bewijsstukken, getuigenbewijs of eventueel een handtekeningen- en/of handschriftdeskundige. Partijen hebben namelijk een uiteenlopende lezing over de vraag of [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] nog wat verschuldigd zijn aan [eiser] . Zoals overwogen, leent een kort geding procedure zich niet voor nader onderzoek. Op dit moment staat daarom met onvoldoende zekerheid vast dat de uitkomst van een bodemprocedure zal zijn dat de vorderingen van [eiser] zullen worden toegewezen. Gelet hierop is de zaak ongeschikt om in kort geding op te kunnen beslissen. De vorderingen van [eiser] worden daarom afgewezen.
Proceskosten
3.9.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] worden begroot op € 50,00 aan verletkosten.

4.De beslissing

De kantonrechter
4.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
4.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 50,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.H. Charbon en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2025.