ECLI:NL:RBMNE:2025:2439

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 mei 2025
Publicatiedatum
20 mei 2025
Zaaknummer
UTR 25/1897
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep tegen niet tijdig beslissen op aanvraag voor aanvullende schadevergoeding

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen de Dienst Toeslagen, omdat hij van mening is dat er niet tijdig is beslist op zijn aanvraag van 18 december 2023 voor aanvullende compensatie voor werkelijke schade bij de Commissie Werkelijke Schade (CWS). De Dienst Toeslagen heeft op 20 maart 2025 een verweerschrift ingediend, maar geen van de partijen heeft verzocht om een zitting. De rechtbank heeft daarop het onderzoek gesloten.

De rechtbank overweegt dat tegen het niet tijdig nemen van een besluit beroep kan worden ingesteld, maar dat dit pas kan zodra het bestuursorgaan in gebreke is en er een schriftelijke ingebrekestelling is ontvangen. Eiser heeft op 4 maart 2025 beroep ingesteld, omdat hij stelt dat de Dienst Toeslagen niet tijdig heeft beslist. De Dienst Toeslagen heeft in het verweerschrift aangegeven dat eiser ook een aanvraag heeft gedaan voor een vergoeding van aanvullende schade via de stichting (Gelijk)waardig Herstel (SGH). Dit betekent dat de beslistermijn voor de aanvraag bij de CWS in beginsel is opgeschort.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de deelname aan de SGH-route kan leiden tot een Collectieve Vaststellingsovereenkomst (C-VSO), waardoor eiser niet meer in aanmerking komt voor een besluit van de CWS. De rechtbank concludeert dat eiser op dit moment geen belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen het niet-tijdig beslissen, en verklaart het beroep daarom niet-ontvankelijk. De rechtbank merkt op dat het procesbelang kan herleven indien eiser het SGH-traject afbreekt zonder vaststellingsovereenkomst. De rechtbank ziet geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten, omdat eiser gelijktijdig met de aanmelding bij de SGH in beroep is gekomen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 25/1897

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 mei 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Stoel),
en

Dienst Toeslagen, verweerder

(gemachtigde: [gemachtigde] ).

Inleiding

Deze uitspraak gaat over het beroep dat eiser heeft ingesteld, omdat verweerder volgens hem niet op tijd heeft beslist op zijn aanvraag van 18 december 2023 om aanvullende compensatie voor werkelijke schade bij de Commissie Werkelijke Schade (CWS).
Op 20 maart 2025 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Partijen zijn gevraagd of zij gehoord willen worden op een zitting. Geen van partijen heeft verklaard gebruik te willen maken van dit recht. [1] Daarop heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan beroep worden ingesteld. [2] Het
beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen. [3]
2. Eiser heeft bij brief van 4 maart 2025 beroep ingesteld, omdat hij stelt dat verweerder
niet tijdig een beslissing op zijn aanvraag heeft genomen.
3. Verweerder stelt in het verweerschrift dat eiser aanvraag heeft gedaan voor een vergoeding van aanvullende schade via stichting (Gelijk)waardig Herstel (SGH). Eiser mag in de wachtrij staan bij een andere aanvullende schaderoute, maar de beslistermijn van het verzoek om aanvullende schadevergoeding bij de Commissie Werkelijke Schade wordt dan in beginsel opgeschort. Verweerder neemt aan dat de deelname aan de stichting (Gelijk)waardig Herstel route zal leiden tot een Collectieve Vaststellingsovereenkomst (C-VSO). Hierdoor komt eiser niet meer in aanmerking voor aanvullende schadevergoeding bij de Commissie Werkelijke Schade. Verweerder stelt dat eiser als gevolg daarvan geen baat meer heeft bij een besluit van de Commissie Werkelijke Schade en dat het beroep daarom niet-ontvankelijk is.
4. De rechtbank heeft in de door verweerder overgelegde stukken de brief van 6 maart 2025 aangetroffen, waarbij eiser wordt bevestigd in de ontvangst van zijn aanvraag voor een vergoeding van aanvullende schade via de stichting (Gelijk)waardig Herstel (SGH).
Met een beroep niet-tijdig beslissen bij de rechtbank beoogt eiser om spoedig een besluit af te dwingen. Echter, verweerder kan en zal geen besluit nemen zolang het SGH-traject loopt. Indien dat traject eindigt met een vaststellingsovereenkomst, is verweerder niet meer gehouden alsnog een besluit te nemen op de aanvraag CWS. Eiser kan op dit moment met zijn beroep dus niet de door hem gewenste besluitvorming afdwingen. Daarom heeft eiser geen belang (mee) bij de beoordeling van het beroep tegen het niet-tijdig beslissen. De rechtbank zal het beroep daarom niet-ontvankelijk verklaren.
5. Het procesbelang kan herleven indien eiser het traject bij de SGH afbreekt zonder vaststellingsovereenkomst. De rechtbank acht het niet onevenredig bezwarend dat eiser zo nodig op dat moment weer beroep instelt tegen het uitblijven van een beslissing.
6. Omdat eiser zo goed als tegelijkertijd met de aanmelding bij de SGH in beroep is gekomen tegen het uitblijven van een beslissing, ziet de rechtbank geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eversteijn , rechter, in aanwezigheid van L. El Kabch, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2025.
De griffier is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Voetnoten

1.Artikel 8:57, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Artikel 6:2, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb.
3.Artikel 6:12, tweede lid, van de Awb.