ECLI:NL:RBMNE:2025:2503

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 mei 2025
Publicatiedatum
22 mei 2025
Zaaknummer
UTR 23/4099
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over proceskostenvergoeding na schikking in bestuursrechtelijke bijstandszaak

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 23 mei 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. D. Gürses, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, vertegenwoordigd door E.H. Siemeling. Het geschil betreft de intrekking van een bijstandsuitkering door het college, die met terugwerkende kracht is ingegaan op 1 januari 2021. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking en heeft later een verzoek tot herziening ingediend, dat door het college is afgewezen. Eiser heeft beroep ingesteld tegen de afwijzing van dit herzieningsverzoek.

Tijdens de zitting op 23 mei 2024 is er een schikking bereikt, waarbij partijen overeenstemming hebben bereikt over het terug te vorderen bedrag, dat is vastgesteld op € 5.527,31 netto. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar heeft de verzoeken van eiser om vergoeding van proceskosten afgewezen. De rechtbank oordeelt dat het college niet in de proceskosten hoeft te worden veroordeeld, omdat de wijziging van het standpunt van het college voortkwam uit informatie die pas na het bestreden besluit is ingediend. De rechtbank concludeert dat het college het besluit van 6 juli 2023 op basis van de destijds beschikbare informatie kon nemen.

De rechtbank heeft de uitspraak openbaar gedaan en het college is verplicht om het griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden. Eiser kan in hoger beroep gaan tegen deze uitspraak bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/4099

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 mei 2025 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. D. Gürses),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, het college,
(gemachtigde: E.H. Siemeling).

Procedureverloop

Eiser had een bijstandsuitkering. Bij besluit van 5 oktober 2021 heeft het college deze uitkering ingetrokken met ingang van 1 januari 2021. Tevens heeft het college het te veel ontvangen bedrag aan bijstand teruggevorderd over de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 augustus 2021. Het betrof een nettobedrag van € 8.448,39. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 5 oktober 2021. Bij besluit van 3 maart 2022 heeft het college dit bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser geen rechtsmiddel ingesteld.
Bij besluit van 14 januari 2022 heeft het college het terug te vorderen bedrag gebruteerd. De terugvordering bedraagt nu € 10.424,37.
Op 15 februari 2022 heeft eiser een verzoek tot herziening ingediend van het besluit van
5 oktober 2021. Bij besluit van 12 mei 2022 heeft het college dit verzoek afgewezen. Eiser heeft bezwaar ingediend tegen deze afwijzing. Bij besluit van 6 juli 2023 heeft het college dit bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het besluit van 6 juli 2023.
De rechtbank heeft het beroep van eiser op 23 mei 2024 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Ter zitting heeft het college aangeboden om eiser de gelegenheid te bieden alsnog bankafschriften over 2021 over te leggen, opdat het college nogmaals een beoordeling kan maken over het recht op bijstand van eiser over dat jaar. Hierop heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst. Eiser heeft de bankafschriften op 27 augustus 2024 overgelegd. Het college heeft hierop gereageerd bij brief van 14 oktober 2024. Het college heeft een schikkingsvoorstel gedaan, in die zin dat het bereid is het terug te vorderen bedrag vast tetstellen op € 5.527,31 netto. Eiser heeft op deze brief gereageerd bij brief van 20 januari 2025.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting hervat 13 mei 2025. Eiser was aanwezig samen met zijn gemachtigde. Ook de gemachtigde van het college was aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

1. Ter zitting hebben partijen er overeenstemming over bereikt dat het terug te vorderen bedrag € 5.527,31 netto bedraagt. De rechtbank zal daarom het beroep gegrond verklaren en zelf in de zaak voorzien door de terugvordering op dit bedrag vast te stellen. Het geschil beperkt zich nog tot de vraag of de proceskosten in beroep vergoed moeten worden.
2. De bestuursrechter is op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb bevoegd, om over te gaan tot een veroordeling van het bestuursorgaan in de proceskosten. Als het beroep gegrond wordt verklaard en het bestreden besluit vernietigd dan worden de proceskosten veelal vergoed. Er zijn echter uitzonderingen mogelijk, bijvoorbeeld als de betrokkene zelf verwijtbaar heeft gehandeld door niet of niet tijdig de noodzakelijke informatie te verstrekken.
3. De onderhavige procedure gaat over de afwijzing van een verzoek om herziening. Als het college geen schikkingsvoorstel zou hebben gedaan en de rechtbank het besluit van 6 juli 2023 had moeten toetsen, dan zou die toets zich beperkt hebben tot de vraag of het college zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. Als het besluit van 6 juli 2023 die toets zou hebben doorstaan, dan zou de rechtbank vervolgens moeten beoordelen of de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk was.
4. De rechtbank overweegt dat op het moment dat het college het besluit van
6 juli 2023 nam, er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. Eiser had de opgevraagde bankafschriften over 2021 toen namelijk niet overgelegd. Evenmin had hij helderheid gegeven over zijn inkomsten in dat jaar. Eiser heeft de bewuste bankafschriften pas in de beroepsfase overgelegd. Het is niet gebleken dat eiser dit niet eerder had kunnen doen. Voorts kon het bij het college op 6 juli 2023 niet bekend zijn dat eiser zijn bedrijf op 5 mei 2021 had opgericht. Eiser had immers op 9 december 2020 gemeld dat hij zijn website af had en dat hij zich per 1 januari 2021 zou gaan inschrijven bij de Kamer van Koophandel. Aldus heeft eiser zelf in de richting van het college gesuggereerd dat hij mogelijk vanaf januari 2021 bedrijfsactiviteiten zou gaan ondernemen. Van deze veronderstelling kon en mocht het college op 6 juli 2023 dan ook uitgaan. De inschrijving bij de Kamer van Koophandel per 5 mei 2021 heeft eiser namelijk pas op 28 september 2023 ingebracht. Ook van dit stuk is niet gebleken dat eiser dit niet in een eerder stadium had kunnen inbrengen.
5. Van een evidente onredelijkheid van de afwijzing van het herzieningsverzoek is de rechtbank niet gebleken. Het college heeft met het (aanvaarde) schikkingsvoorstel immers erkend dat het terug te vorderen bedrag lager dient uit te vallen dan aanvankelijk in het besluit van 5 oktober 2021 is bepaald. Deze erkenning kon pas worden gedaan op basis van de stukken die eiser heeft ingebracht ná het besluit van 6 juli 2023. Het is voor het college niet mogelijk geweest om al voór 6 juli 2023 te onderkennen dat het terug te vorderen bedrag naar beneden diende te worden aangepast. Er is daarom geen sprake van een situatie waarin eiser door een misslag van het college als het ware “gedwongen” is geweest om beroep in te stellen.
6. De rechtbank concludeert dat het college het besluit van 6 juli 2023 op basis van de destijds aanwezige informatie kon en mocht nemen. De latere wijziging van het standpunt van het college (het schikkingsvoorstel) vloeide niet voort uit het feit dat eiser beroep had ingesteld tegen het besluit van 6 juli 2023, maar uit het feit dat eiser pas ná
6 juli 2023, nota bene daartoe uitgenodigd door het college ter zitting van 23 mei 2024, alsnog de gevraagde stukken heeft ingebracht. Om deze reden ziet de rechtbank geen aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van eiser.

Conclusie en gevolgen

7. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit.
De rechtbank voorziet zelf in de zaak door de terugvordering in totaal vast te stellen op € 5.527,31 netto.
8. De rechtbank wijst het verzoek van eiser om het college te veroordelen tot vergoeding van zijn proceskosten af. Het college is wel gehouden om het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- stelt het bedrag van de terugvordering vast op € 5.527,31 netto;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. S. van den Broek, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.