ECLI:NL:RBMNE:2025:2532

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 mei 2025
Publicatiedatum
23 mei 2025
Zaaknummer
UTR 24/3939 en 24/4234
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvragen om herbeoordeling en herziening van kinderopvangtoeslag in het kader van de toeslagenaffaire

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland op 26 mei 2025, met zaaknummers UTR 24/3939 en 24/4234, wordt de afwijzing door de Dienst Toeslagen van twee aanvragen van eiser, die in het kader van de toeslagenaffaire om herbeoordeling en herziening van de kinderopvangtoeslag verzoekt, behandeld. Eiser, die in 2012 en 2013 kinderopvangtoeslag ontving, stelt dat hij recht heeft op compensatie vanwege vooringenomen handelen van de Dienst Toeslagen. De rechtbank oordeelt dat de Dienst Toeslagen terecht heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is voor compensatie in het kader van de herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag 2012. De rechtbank concludeert dat de Dienst Toeslagen bij de herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag 2012 terecht tot de conclusie komt dat er geen aanleiding bestaat voor compensatie. Het beroep niet tijdig beslissen op het herzieningsverzoek is daarentegen wel terecht, omdat de Dienst Toeslagen te laat met het nemen van een besluit was, maar het herzieningsverzoek is uiteindelijk wel terecht afgewezen. De rechtbank legt uit dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van vooringenomen handelen en dat de afwijzing van de aanvragen niet onredelijk hard is. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en veroordeelt de Dienst Toeslagen in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 453,50.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 24/3939 en 24/4234

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 mei 2025 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. W. Kort),
en

Dienst Toeslagen, kantoor Utrecht

(gemachtigde: mr. [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2]).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing door Dienst Toeslagen van twee aanvragen van eiser. De eerste aanvraag betreft een aanvraag om herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag 2012 en 2013, omdat eiser vindt dat hij in aanmerking komt voor compensatie in het kader van de toeslagenaffaire. De tweede aanvraag betreft een herzieningsverzoek dat ziet op de definitieve berekening van de kinderopvangtoeslag (hierna: KOT) van eiser in 2012. Eiser is het niet eens met de afwijzing van zijn aanvragen. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzingen van de aanvragen.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat Dienst Toeslagen bij de herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag 2012 terecht tot de conclusie komt dat er geen aanleiding bestaat voor compensatie. Het beroep niet tijdig beslissen op het herzieningsverzoek dat eiser heeft ingediend is daarentegen wel terecht. Dienst Toeslagen was namelijk te laat met het nemen van een besluit, maar heeft het herzieningsverzoek uiteindelijk wel terecht afgewezen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Eiser heeft een minderjarige zoon, geboren op [2009]. In 2012 is zijn zoon van maart tot en met december naar de kinderopvang geweest. Hiervoor heeft eiser in 2012 € 5.263,- aan KOT ontvangen. Eiser is in 2012 gescheiden van zijn toenmalige partner, tevens de moeder van zijn zoon. In augustus 2012 is eiser verhuisd, zijn zoon is bij de moeder blijven wonen.
2.1.
In 2013 heeft Dienst Toeslagen vanwege de verhuizing eiser om aanvullende informatie verzocht, namelijk een schriftelijke overeenkomst tussen beide ouders waaruit een omgangsregeling voor co-ouderschap blijkt en het opvangcontract met de kinderopvanginstelling voor de periode februari 2012 tot en met december 2012. Eiser heeft niet op dit verzoek gereageerd. Wel heeft eiser in het antwoordformulier kinderopvangtoeslag 2012 (het antwoordformulier) (naar hij stelt per abuis) aangegeven dat hij in 2012 geen gebruik heeft gemaakt van kinderopvang. Eiser heeft het antwoordformulier op 7 december 2013 ingevuld en ondertekend, en opgestuurd naar Dienst Toeslagen.
2.2.
Op 6 januari 2015 heeft Dienst Toeslagen naar aanleiding van het antwoordformulier de KOT over 2012 definitief berekend en op € 0,- gesteld. Daarom moest eiser € 5.263,- terugbetalen. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Dit bezwaar was echter te laat, waardoor Dienst Toeslagen het niet-ontvankelijk heeft verklaard. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Omdat het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring ook te laat was ingediend, was het beroep niet-ontvankelijk.
Zaaknummer 24/3939
3. Op 24 juni 2020 heeft eiser zich gemeld als gedupeerde ouder in de kinderopvangtoeslagaffaire en Dienst Toeslagen verzocht om een herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag van het jaar 2012 en 2013.
3.1.
Dienst Toeslagen heeft deze aanvraag met twee afzonderlijke besluiten van 30 augustus 2022 afgewezen omdat er bij de beoordeling van de situatie van eiser geen fouten zijn gemaakt en er verder geen bijzondere omstandigheden zijn. Daardoor krijgt eiser geen compensatie vanwege vooringenomen handelen en ook geen compensatie op basis van de hardheidsregeling.
3.2
Met het bestreden besluit van 11 april 2024 op het bezwaar van eiser is Dienst Toeslagen bij de afwijzing van de aanvraag om herbeoordeling gebleven.
3.3.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van 11 april 2024. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer 24/3939.
Zaaknummer 24/4234
4. Daarnaast heeft eiser op 26 maart 2024 een verzoek ingediend om het besluit van 6 januari 2015 te herzien. Omdat Dienst Toeslagen niet binnen acht weken een besluit heeft genomen op dit verzoek heeft eiser een ingebrekestelling verstuurd en uiteindelijk een beroep niet tijdig beslissen (hierna: BNT) ingediend.
4.1.
Op 9 juli 2024 heeft Dienst Toeslagen besloten het herzieningsverzoek af te wijzen omdat het verzoek niet binnen vijf jaar was ingediend.
4.2.
Eiser heeft in reactie hierop te kennen gegeven het niet eens te zijn met het besluit van 9 juli 2024. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer 24/4234.
Beide zaken
5. Dienst Toeslagen heeft gereageerd op de beroepen met een verweerschrift.
5.1.
De rechtbank heeft de beroepen op 31 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van Dienst Toeslagen.
Beoordeling door de rechtbank
Herbeoordeling in het kader van de toeslagenaffaire – bestreden besluit van 11 april 2024
(zaaknummer 24/3939)
6. Ten tijde van het bestreden besluit waren de herstelregelingen opgenomen in de artikelen 49 (hardheidsregeling), 49b (compensatieregeling) en 49c (opzet/grove schuld (O/GS-tegemoetkomingsregeling) van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). De compensatieregeling van artikel 49b van de Awir is uitgewerkt in het Besluit Compensatieregeling CAF 11 en vergelijkbare (CAF-)zaken (de Compensatieregeling). Sinds 5 november 2022 zijn deze regelingen opgenomen in de nieuwe Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). Uit artikel 9.2, eerste lid, aanhef en onder e van de Wht blijkt dat de Wht met terugwerkende kracht wordt toegepast tot en met 26 januari 2021. De rechtbank zal het beroep dan ook beoordelen met toepassing van de bepalingen uit de Wht.
7. Het bestreden besluit ziet op herbeoordeling van kinderopvangtoeslag over 2012 en 2013. Tijdens de zitting heeft eiser toegelicht dat het beroep alleen is gericht tegen de herbeoordeling over 2012. De rechtbank zal zich daarom beperken tot de herbeoordeling kinderopvangtoeslag over 2012.
Was het dossier volledig?
8. Eiser geeft in zijn beroepschrift aan dat het dossier dat in bezwaar is overlegd niet compleet zou zijn. Volgens eiser ontbreken er in ieder geval een aantal brieven die hij aan Dienst Toeslagen heeft gestuurd. Verder weet eiser niet of er ook nog andere stukken ontbreken.
8.1.
De rechtbank overweegt dat eiser niet concreet heeft gemaakt welke stukken er precies ontbreken in het dossier. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan wat verweerder heeft gezegd, namelijk dat alle dossierstukken zijn overlegd. Bovendien heeft eiser niet verder toegelicht welke stukken ontbreken en wat het belang daarvan is. De rechtbank passeert daarom dit betoog.
Was er sprake van vooringenomen handelen?
9. Eiser geeft aan dat hij, waarschijnlijk door zijn verhuizing, de brieven uit 2013 waarin informatie werd opgevraagd niet heeft ontvangen. Wel heeft hij per abuis het antwoordformulier over de KOT in 2012 verkeerd ingevuld en aangegeven dat er geen kinderopvang was. Uit de jaaropgave van kinderdagverblijf [kinderdagverblijf] (hierna: het kinderdagverblijf), dat ook toegezonden is aan Dienst Toeslagen, blijkt echter dat er van maart 2012 tot en met december 2012 kinderopvang is afgenomen en de kosten €5.935,35 waren. Eiser is van mening dat er met het besluit van 6 januari 2015 sprake is van individueel vooringenomen handelen. Dienst Toeslagen had redelijkerwijs niet mogen uitgaan van het antwoordformulier over 2012. In november 2014 zijn er namelijk nog gegevens over het kinderdagverblijf doorgegeven aan Dienst Toeslagen. Omdat deze informatie in 2014 nog is doorgegeven, had Dienst Toeslagen er niet zonder nadere navraag bij eiser vanuit mogen gaan dat er in het geheel geen opvang is geweest over 2012. Volgens eiser is er duidelijk sprake geweest van een per ongeluk onjuist ingevuld formulier. Het bezwaar had voor Dienst Toeslagen daarom aanleiding moeten zijn om nog een keer inhoudelijk naar de zaak te kijken. Verder vindt eiser dat Dienst Toeslagen destijds vooringenomen heeft gehandeld door het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren vanwege termijnoverschrijding zonder dat aan hem is gevraagd wat de reden was dat hij te laat bezwaar had gemaakt. Eiser wijst hierbij op het handboek van UHT [1] , blz. 14, toets 1b (individuele vooringenomenheid), waarin staat dat bij vooringenomen handelen ook moet worden nagegaan of in de bezwaarfase vooringenomen is gehandeld. Verder voert eiser aan dat ook volgens UHT bij schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur sprake kan zijn van vooringenomenheid. Door de combinatie van omstandigheden moet de conclusie worden getrokken dat er sprake is geweest van vooringenomen handelen, aldus eiser.
10. Dienst Toeslagen stelt zich op het standpunt dat er geen enkele aanleiding of indicatie was om te twijfelen aan de juistheid van het door de ouder ingevulde antwoordformulier. Eiser heeft namelijk niet gereageerd op de brieven uit 2013 waarin aanvullende informatie is opgevraagd. Bovendien stelt Dienst Toeslagen dat er uitgegaan mocht worden van de informatie die eiser via het antwoordformulier heeft verstrekt. Het formulier is voldoende duidelijk en er was geen aanleiding om de opgegeven informatie te verifiëren. Bovendien is er volgens Dienst Toeslagen strikt genomen geen sprake van stopzetting, maar bepaling van de hoogte van de kinderopvangtoeslag omdat de ouder voor het gehele toeslagjaar 2012 maandelijks het voorschot uitbetaald heeft gekregen. De hoogte van de KOT is daarom terecht vastgesteld op € 0,-, aldus Dienst Toeslagen.
10.1.
De rechtbank stelt vast dat de compensatieregeling is neergelegd in hoofdstuk 2 van de Wht. Hieruit blijkt wat de kenmerken van vooringenomen handelen zijn, namelijk (1) collectieve stopzetting zonder een voorafgaande individuele beoordeling die dit rechtvaardigde (zachte stop); (2) het breed uitvragen van bewijsstukken over één of meerdere jaren; (3) het zero tolerance-onderzoek naar fouten, tekortkomingen en ontbreken bewijsstukken met (soms/veelal) een tweede check wanneer bij eerste lezing geen grond voor afwijzing was gevonden; (4) het niet nader uitvragen van informatie bij gebleken tekortkomingen in de door de ouder verstrekte bewijsstukken, en (5) het afwijzen of reduceren van de aanspraak op kinderopvangtoeslag bij de minste of geringste onregelmatigheid in de door de ouder verstrekte bewijsstukken.
10.2.
Een voorwaarde voor de toekenning van compensatie is dat de gedupeerde aanvrager schade heeft geleden als gevolg van de institutionele vooringenomenheid of van de hardheid. Het kan hierbij zowel om materiële als om immateriële schade gaan. Als de institutionele vooringenomenheid of hardheid heeft geleid tot een terugvordering van kinderopvangtoeslag of tot stopzetting van de voorschotverlening van kinderopvangtoeslag, wordt aangenomen dat er sprake is geweest van schade.
10.3.
De rechtbank is van oordeel dat Dienst Toeslagen in dit geval geen reden had om te denken dat het antwoordformulier dat eiser had ingevuld niet zou kloppen. Eiser heeft hierop zelf aangegeven geen kinderopvang te hebben gehad in 2012. Dat klopte ook met de overige gegevens die Dienst Toeslagen had. Tijdens de zitting heeft Dienst Toeslagen hierover toegelicht dat er in KOIviewer (een systeem waarin kinderopvanginstellingen doorgaven of er kinderopvang was) geen informatie te vinden was over eisers kinderopvang in 2012. Dat kinderopvanginstellingen niet verplicht waren kinderopvang door te geven via dit systeem en KOIviewer daardoor ook niet waterdicht was, neemt niet weg dat KOIviewer geen indicatie was dat er toch kinderopvang was in 2012. De verlaging van de KOT 2012 tot € 0,- (nihilstelling) heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de wijziging die eiser zelf heeft doorgegeven en die strookte met de informatie van KOIviewer. Dat duidt niet op vooringenomen handelen. Eiser heeft wel bezwaar gemaakt, maar hij heeft in zijn bezwaarschrift niet aangegeven dat hij wel kinderopvang heeft afgenomen in 2012 en ook de jaaropgave heeft hij niet overgelegd. Die heeft hij pas later ingediend, in het kader van de herbeoordeling en het herzieningsverzoek. De rechtbank is daarom van oordeel dat er op het moment van de nihilstelling en op het moment van het daartegen gerichte bezwaar geen tekenen waren waaruit Dienst Toeslagen had moeten afleiden dat eiser wel kinderopvang had in 2012. Dienst Toeslagen mocht daarom uitgaan van de informatie op het antwoordformulier.
10.4.
De rechtbank overweegt verder dat Dienst Toeslagen destijds inderdaad niet aan eiser heeft gevraagd waarom hij te laat bezwaar heeft gemaakt. Dat is echter niet genoeg om aan te nemen dat er vooringenomen is gehandeld. Zoals hiervoor uiteengezet is daar meer voor nodig. Dat blijkt ook uit het handboek, waarop eiser heeft gewezen. Daarin staat weliswaar dat ook moet worden nagegaan of er in de bezwaarfase aanwijzingen zijn dat vooringenomen gehandeld is en dat ook andere onzorgvuldigheden dan genoemd moeten worden meegenomen, maar er staat ook dat ieder element afzonderlijk niet noodzakelijkerwijs duidt op institutionele vooringenomenheid. Dat Dienst Toeslagen niet heeft gevraagd waarom het bezwaar te laat was, ziet niet op de reden van de nihilstelling of de manier waarop Dienst Toeslagen de kinderopvangtoeslag heeft uitgevoerd, vastgesteld of teruggevorderd. De enkele omstandigheid dat Dienst Toeslagen destijds niet aan eiser heeft gevraagd wat de reden is dat hij te laat bezwaar heeft gemaakt tegen de nihilstelling, is daarom onvoldoende voor het oordeel dat Dienst Toeslagen vooringenomen heeft gehandeld.
11. Uit het voorgaande volgt dat naar het oordeel van de rechtbank Dienst Toeslagen hier niet vooringenomen heeft gehandeld. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft eiser recht op compensatie in verband met de hardheid van de regeling?
12. Eiser voert aan dat Dienst Toeslagen met de behandeling van zijn bezwaar gericht tegen het besluit van 6 januari 2015 (de nihilstelling) onredelijk hard heeft gehandeld. Het bezwaar van eiser is namelijk niet mede als verzoek om herziening opgevat. Volgens eiser had Dienst Toeslagen hem een kans moeten bieden om in bezwaar aan te tonen dat er wel degelijk sprake was van kinderopvang over 2012. De nadelige gevolgen van het besluit zijn onevenredig met de te dienen doelen. Dienst Toeslagen had rekening moeten houden met de persoonlijke omstandigheden van eiser en het feit dat er wel recht bestond op KOT in 2012. Daarom is volgens eiser hardheid van toepassing.
12.1.
De regeling voor compensatie op basis van de hardheid van de regeling is tegenwoordig vastgelegd in de Wht. [2] Uit de memorie van toelichting bij dit artikel volgt wanneer er sprake is van hardheid van het stelsel. Dit is het geval als de KOT op nul is vastgesteld, in plaats van te worden gebaseerd op de kosten die de aanvrager op tijd heeft betaald aan de kinderopvangorganisatie en waarvan hij bewijs heeft geleverd. Er is ook sprake van hardheid als er bijzondere omstandigheden zijn waarbij de KOT volledig is teruggevorderd, terwijl die terugvordering niet in verhouding stond tot het doel daarvan. Bijzondere omstandigheden doen zich bijvoorbeeld voor als een door de ouder redelijkerwijs niet (meer) te herstellen geringe formele tekortkoming – zoals het ontbreken van een handtekening in een contract – heeft geleid tot aanzienlijke negatieve gevolgen voor het recht op KOT terwijl aan alle materiële vereisten is voldaan. Dit is anders indien de ouder, na herhaalde verzoeken van Dienst Toeslagen, de formele tekortkoming niet heeft hersteld, terwijl hij daartoe wel in staat was. [3]
12.2.
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van hardheid van het stelsel. Er is namelijk geen sprake van een geringe formele tekortkoming. Eiser heeft zelf op het antwoordformulier aangegeven dat hij geen kinderopvang had in 2012. Naar aanleiding daarvan heeft Dienst Toeslagen de KOT op € 0,- vastgesteld. Dat is dus niet gebeurd op grond van knellende regelgeving en ook niet ambtshalve gebeurd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er in het geval van eiser geen hardheid is in de regelgeving en geen hardheid in de manier waarop Dienst Toeslagen de regeling heeft uitgevoerd. Daarnaast had eiser meerdere mogelijkheden om dit te herstellen. Eiser heeft echter zowel te laat bezwaar gemaakt als te laat beroep ingediend, waardoor deze beiden niet-ontvankelijk zijn verklaard. Het is echter de verantwoordelijkheid van eiser zelf om dit tijdig te regelen. De rechtbank begrijpt dat eiser als gevolg van de nihilstelling voorschotbedragen moest terugbetalen terwijl hij het op dat moment (financieel) moeilijk had, maar dat betekent nog niet dat er sprake is van hardheid. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Slaagt het beroep op de hardheidsclausule?
13. Eiser voert daarnaast aan dat de strikte toepassing van artikel 2.1 van de Wht heeft geleid tot een onbillijkheid van overwegende aard en beroept zich daarom op de hardheidsclausule van artikel 9.1 van de Wht. Hierbij verwijst hij nogmaals naar de hiervoor genoemde argumenten met betrekking tot de vooringenomenheid en de hardheid van de regeling.
13.1.
In de Wht is in artikel 9.1, tweede lid, aanhef en onder a van de Wht, een hardheidsclausule opgenomen, op grond waarvan de minister kan afwijken van artikel 2.1 van de Wht voor zover de toepassing daarvan gelet op het belang dat de bepalingen beogen te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. De hardheidsclausule wordt dus alleen toegepast in bijzondere situaties, waarbij toepassing van de bepaling gelet op de ratio ervan onbillijk uitpakt of wanneer sprake is van schrijnende omstandigheden waardoor toepassing van de wettelijke bepaling achterwege moet blijven. Het is hierbij niet van doorslaggevend belang of het gaat om een situatie die door de wetgever is of kan zijn voorzien. Het moet gaan om omstandigheden als serieuze en structurele financiële nood, ernstige medische omstandigheden of andere ontwrichtende persoonlijke omstandigheden. Bovendien moeten deze omstandigheden actueel zijn en samenhangen met de gevolgen van een weigering om de schulden over te nemen of te compenseren. Het gaat namelijk niet om de omstandigheden die zich hebben voorgedaan in de periode waarin de toeslagenaffaire zich voltrok. Degene die een beroep doet op de hardheidsclausule dient inzichtelijk te maken waar de bijzonderheid of de schrijnende kanten van zijn of haar situatie uit blijkt en dient dit zo concreet mogelijk te onderbouwen. Met het toepassen van de hardheidsclausule wordt er namelijk een uitzondering gemaakt op de gebruikelijke toepassing van de regel.
13.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat er op dit moment nog sprake is van een schrijnende situatie. Eiser heeft toegelicht dat hij in een lastige (financiële) situatie zat toen hij de KOT over 2012 moest terugbetalen. Bij de hardheidsclausule moet het echter gaan om actuele omstandigheden die samenhangen met het besluit om de KOT over 2012 op nihil te stellen. Eiser heeft de KOT over 2012 inmiddels terugbetaald en tijdens de zitting heeft hij verklaard dat hij op dit moment geen financiële problemen heeft. De toepassing van artikel 2.1 van de Wht lijdt daarom niet tot een onbillijkheid van overwegende aard. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eiser op de hardheidsclausule niet slaagt.
Herzieningsverzoek – beroep niet tijdig beslissen
(zaaknummer 24/4234)
14. Eiser heeft op 26 maart 2024 een herzieningsverzoek ingediend bij Dienst Toeslagen. Omdat Dienst Toeslagen niet binnen de beslistermijn een besluit heeft genomen heeft eiser bij brief van 22 mei 2024 Dienst Toeslagen in gebreke gesteld. Eiser heeft meer dan twee weken daarna (bij brief van 18 juni 2024) beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar.
14.1.
Op 9 juli 2024 heeft Dienst Toeslagen alsnog een besluit genomen. Omdat er dus inmiddels een besluit ligt, is het procesbelang van eiser bij het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen komen te vervallen. Daarom verklaart de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk.
Herzieningsverzoek – beroep tegen het bestreden besluit van 9 juli 2024
(zaaknummer 24/4234)
15. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft van rechtswege [4] ook betrekking op het alsnog genomen besluit van 9 juli 2024. Met dit besluit heeft Dienst Toeslagen het herzieningsverzoek afgewezen omdat het verzoek niet is gedaan binnen 5 jaar na het betreffende berekeningsjaar.
Krijgt Dienst Toeslagen een nadere termijn om te reageren?
16. Tijdens de zitting heeft Dienst Toeslagen zich op het standpunt gesteld niet bevoegd te zijn om in deze zaak te procederen omdat de Uitvoeringsorganisatie Herstel Toeslagen (de UHT) niet toeziet op de herzieningsverzoeken. Zij heeft daarbij verzocht om een nadere termijn om te kunnen reageren op wat eiser heeft aangevoerd tegen het besluit van 9 juli 2024.
16.1.
De rechtbank stelt vast dat de zittingsuitnodiging op 7 februari 2025 is verstuurd aan Dienst Toeslagen. Dat de uitnodiging niet bij de juiste afdeling terecht is gekomen, kan niet ten nadele komen van de procedure. Het is de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan zelf om ervoor te zorgen dat de uitnodiging bij de juiste afdeling terecht komt. De rechtbank ziet in wat Dienst Toeslagen heeft aangevoerd dan ook geen aanleiding om een nadere termijn te geven.
Is het herzieningsverzoek terecht afgewezen?
17. Eiser voert aan dat hij graag een inhoudelijke beoordeling wil van zijn recht op kinderopvangtoeslag. Eiser bepleit een koppeling van het herzieningsverzoek met de herstelregeling, waarvoor (anders dan bij herziening) niet een termijn van 5 jaar geldt. Volgens eiser kan bijvoorbeeld de datum van het herzieningsverzoek of de melding bij de UHT als uitgangspunt worden genomen en niet de termijn van 5 jaar.
18. De rechtbank is van oordeel dat Dienst Toeslagen het herzieningsverzoek terecht heeft afgewezen en overweegt daartoe het volgende. Het herzieningsverzoek ziet op de definitieve berekening van de KOT over 2012. De Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen schrijft voor dat Dienst Toeslagen deze definitieve berekening niet meer kan herzien op het moment dat er vijf jaren zijn verstreken na het nemen van dit besluit. Eiser heeft zijn herzieningsverzoek pas in 2024 ingediend. Dat is 12 jaar later en dus ver buiten de termijn van vijf jaar die hiervoor staat. Verder heeft eiser niets aangevoerd waaruit volgt dat hier sprake is van een uitzonderlijke situatie. Hij verwijst uitsluitend naar zijn argumenten in het kader van de herbeoordeling. Eiser heeft tijdens de zitting wel toegelicht dat hij in 2012 is gescheiden, een lastige periode heeft gehad en dat hij niet wist dat hij om herziening kon vragen en dat dit binnen 5 jaar zou moeten. Hoewel de rechtbank dit begrijpt, zijn dit geen goede redenen om dit herzieningsverzoek zo laat in te dienen. Uit zijn toelichting blijkt niet dat eiser dit herzieningsverzoek niet binnen de vijf jaar had kunnen doen. Omdat het verzoek ruimschoots buiten de daarvoor gestelde termijn is gedaan en eiser daarvoor geen goede reden had, heeft Dienst Toeslagen het verzoek terecht afgewezen.

Conclusie en gevolgen

19. De beroepen in het kader van de herbeoordeling en het herzieningsbesluit zijn ongegrond. Dat betekent dat eiser geen compensatie krijgt in het kader van de Wht en het herzieningsverzoek terecht is afgewezen door Dienst Toeslagen. Het beroep niet tijdig beslissen is niet-ontvankelijk omdat er inmiddels een besluit is genomen.
20. Omdat het beroep niet tijdig beslissen terecht is ingediend, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Dienst Toeslagen moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 1 punt op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 907,-), bij een wegingsfactor 0,5. Toegekend wordt € 453,50.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep inzake de herbeoordeling ongegrond;
- verklaart het beroep niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het herzieningsbesluit ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 453,50;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 53,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Helmich, rechter, in aanwezigheid van mr. E.S. Dorsman, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Handboek integrale beoordeling vaktechniek
2.Artikel 2.1, eerste lid aanhef en onder b van de Wht.
3.Kamerstukken II, 2021-2022, 36 151, nr. 3, p. 71.
4.Artikel 6:20, derde lid, van de Awb.