ECLI:NL:RBMNE:2025:2597

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 mei 2025
Publicatiedatum
26 mei 2025
Zaaknummer
11592925 ME VERZ 25-33
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens verstoorde arbeidsrelatie en detentie van werknemer

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 27 mei 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werkgever en een werknemer. De werknemer, een leraar, was in voorlopige hechtenis genomen in Duitsland wegens drugsmisdrijven en had zijn werkgever niet geïnformeerd over zijn strafrechtelijke verleden. De werkgever verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van ernstig verwijtbaar handelen en een verstoorde arbeidsrelatie. De kantonrechter oordeelde dat er geen sprake was van bedrog of dwaling bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst, omdat de werknemer geen spreekplicht had over zijn privéleven. De kantonrechter concludeerde dat de detentie van de werknemer niet ernstig verwijtbaar was en dat de werkgever niet kon aantonen dat het drugsdelict invloed had op de arbeidsrelatie. Echter, de kantonrechter oordeelde wel dat de arbeidsrelatie ernstig verstoord was, wat leidde tot de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter bepaalde dat de arbeidsovereenkomst per 1 juli 2025 eindigde en dat de werknemer recht had op een transitievergoeding. Tevens werd de werkgever veroordeeld tot betaling van het loon van de werknemer vanaf de datum van ziekmelding tot het einde van de arbeidsovereenkomst, met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Almere
zaaknummer: 11592925 ME VERZ 25-33 RD/960
Beschikking van 27 mei 2025
inzake
de stichting
[verzoekster],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen [verzoekster] ,
verzoekende partij in het verzoek,
verwerende partij in het tegenverzoek,
gemachtigde: mr. J.W. Janse-Velema,
tegen:
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [verweerder] ,
verwerende partij in het verzoek,
verzoekende partij in het tegenverzoek,
gemachtigde: mr. J.E. van der Wolf.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift, met producties, van [verzoekster] , ter griffie ingekomen op 13 maart 2025;
  • het verweerschrift, tevens zelfstandig tegenverzoek, met producties van [verweerder] , ter griffie ingekomen op 22 april 2025;
  • het verweerschrift tegen het zelfstandig tegenverzoek van [verzoekster] met producties.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 mei 2025. Namens [verzoekster] zijn [A] en [B] verschenen met de gemachtigde. [verweerder] is verschenen met zijn gemachtigde. Partijen hebben hun standpunten toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen.
1.3.
Hierna is uitspraak bepaald.

2.De feiten

2.1.
[verweerder] , geboren op [1990] , is op 4 oktober 2023 voor bepaalde tijd in dienst getreden bij [verzoekster] als leraar. De arbeidsovereenkomst liep tot 1 augustus 2024. [verweerder] is geplaatst op een school voor [.] .
2.2.
Op 20 juni 2024 is de arbeidsovereenkomst verlengd tot 1 augustus 2025.
2.3.
In artikel 8 van de arbeidsovereenkomsten is het volgende bepaald:

Werknemer heeft verklaard van onbesproken gedrag te zijn. Voor datum indiensttreding overlegt werknemer aan werkgever een Verklaring Omtrent Gedrag (VOG), specifiek voor het onderwijs. Deze verklaring mag op datum indiensttreding niet ouder zijn dan zes maanden.
2.4.
Het loon van [verweerder] bedraagt € 4.426,00 bruto per maand, exclusief vakantiebijslag en eindejaarsuitkering.
2.5.
[verweerder] is bekend met een drugsverslaving.
2.6.
[verweerder] en zijn vriendin zijn op 19 augustus 2024 in Duitsland aangehouden. [verweerder] heeft tot 24 januari 2025 in Duitsland in voorlopige hechtenis gezeten. Hij is daarna teruggekeerd naar Nederland.
2.7.
Bij uitspraak van het Duitse Amtsgericht Kleve van [2025] zijn [verweerder] en zijn vriendin veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 jaar voor de invoer en medeplichtigheid aan handel in illegale verdovende middelen op 2 mei 2023.
2.8.
[verzoekster] betaalt vanaf 3 september 2024 geen loon meer aan [verweerder] .
2.9.
De vader van [verweerder] heeft [verweerder] per 27 januari 2025 bij [verzoekster] ziek gemeld.

3.De verzoeken en het verweer

3.1.
[verzoekster] verzoekt bij beslissing uitvoerbaar bij voorraad:
I. een dag vast te stellen waarop deze zaak ter terechtzitting wordt behandeld;
II. alsdan de tussen [verzoekster] en [verweerder] bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden wegens de daarvoor aangevoerde gronden primair ex artikel 7:669 lid 1 en lid 3 sub e BW, subsidiair de grond ex artikel 7:669 lid 1 en lid 3 sub g BW, meer subsidiair de grond ex artikel 7:669 lid 3 sub h en uiterst subsidiair de grond ex artikel :669 lid 3 sub i BW;
III. dat de kantonrechter geen rekening houdt met een opzegtermijn en tevens [verweerder] geen transitievergoeding toe te kennen, nu [verzoekster] de ernstige verwijtbaarheid van [verweerder] heeft aangetoond;
IV. [verweerder] te veroordelen tot het betalen van het bedrag van € 6.684,84 aan [verzoekster] . Dit bedrag betreft de pensioenpremies over de maanden september 2024 tot en met februari 2025 die [verzoekster] onverschuldigd heeft betaald;
V. [verweerder] te veroordelen in de kosten van de procedure, het salaris van de gemachtigde daaronder begrepen.
3.2.
[verweerder] verzoekt:
  • om [verzoekster] in haar verzoek tot ontbinding niet-ontvankelijk te verklaren althans dat aan haar te ontzeggen;
  • om, voor zover het verzoek tot ontbinding wordt toegewezen, dat te doen met inachtneming van de opzegtermijn en te bepalen dat [verweerder] recht heeft op de transitievergoeding;
  • [verzoekster] te veroordelen om aan [verweerder] een bedrag te betalen van € 61.989,86, te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom van € 37.971,00 en over de wettelijke verhoging van € 18.985,00 vanaf 1 juni 2025 tot aan de dag van de algehele voldoening;
  • [verzoekster] te veroordelen in de kosten van het geding, zowel ten aanzien van het verzoek als van het tegenverzoek, daaronder begrepen een bedrag aan salaris voor de gemachtigde van [verweerder] .
3.3.
In reactie op het tegenverzoek van [verweerder] verzoekt [verzoekster] :
1. [verweerder] niet ontvankelijk te verklaren in zijn zelfstandig tegenverzoek inhoudende zijn vordering tot betaling van loon vermeerderd met wettelijke rente en de wettelijke verhoging van 50% dan wel deze af te wijzen en het beroep van [verzoekster] op primair bedrog en subsidiair dwaling toe te wijzen en de beide arbeidsovereenkomsten Van [verweerder] met [verzoekster] voor bepaalde tijd te vernietigen, met veroordeling van [verweerder] in het betalen aan [verzoekster] van:
a. het salaris dat [verzoekster] over de maand augustus 2024 aan [verweerder] heeft betaald, namelijk een bedrag van € 4.219,00 bruto;
b. het bedrag van € 6.684,84 als onverschuldigd door [verzoekster] betaalde pensioenpremies over de maanden september 2024 tot en met maart 2025 vermeerderd met het bedrag van € 1.998,00 over de maanden april en mei 2025;
2. Meer subsidiair op alle overige gronden door [verzoekster] in het verweerschrift aangevoerd en onderbouwd [verweerder] niet ontvankelijk te verklaren in zijn zelfstandig tegenverzoek inhoudende zijn vordering tot betaling van loon vermeerderd met wettelijke rente en de wettelijke verhoging van 50% dan wel deze af te wijzen op de overige gronden die [verzoekster] in het verweerschrift heeft aangevoerd, met veroordeling van [verweerder] in het betalen aan [verzoekster]
van:
- het bedrag van € 6.684,84 als onverschuldigd door de Stichting betaalde pensioenpremies vermeerderd met het bedrag van € 1.998,00 over de maanden april
en mei 2025;
en het verzoek van [verzoekster] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de door [verzoekster] aangevoerde gronden toe te wijzen.
3. [verweerder] te veroordelen in de kosten van het geding, zowel ten aanzien van het verzoek van [verzoekster] als van het tegenverzoek van [verweerder] , het salaris van de gemachtigde van [verzoekster] daaronder begrepen.
3.4.
[verzoekster] voert daartoe aan dat [verweerder] bij het ondertekenen van de arbeidsovereenkomsten melding had moeten maken van het drugsmisdrijf in mei 2023. Door dit niet te doen heeft hij de arbeidsovereenkomsten, gelet op het bepaalde in artikel 8, niet naar waarheid ondertekend. Als [verzoekster] van het delict had geweten, dan had zij de arbeidsovereenkomsten nooit gesloten. Er is daarom sprake van bedrog of dwaling. Over de periode van 3 september 2024 tot 27 januari 2025 is het loon niet uitbetaald omdat [verweerder] in voorarrest zat. [verweerder] heeft zijn arbeidsongeschiktheid zelf veroorzaakt. [verweerder] heeft daarom geen recht op loon tijdens ziekte. Bovendien kan [verweerder] geen werkzaamheden verrichten omdat zijn VOG in het geding is. Al deze omstandigheden komen, aldus [verzoekster] , voor rekening en risico van [verweerder] . Een drugsmisdrijf gaat naar de mening van [verzoekster] niet samen met een functie als leraar. Er is volgens [verzoekster] , gelet op het gedrag van [verweerder] , voldoende grond om de arbeidsovereenkomst met [verweerder] te ontbinden.
3.5.
Naar de mening van [verweerder] is van bedrog of dwaling bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst geen sprake. Bovendien passen dergelijke vorderingen niet binnen de verzoekschriftprocedure. [verweerder] stelt zich verder op het standpunt dat geen redelijke grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst bestaat. Voor het geval de arbeidsovereenkomst zou worden ontbonden, verzoekt [verweerder] om toekenning van de transitievergoeding. [verweerder] had geen spreekplicht over de gebeurtenissen in Duitsland. Het betreft een privé aangelegenheid.

4.De beoordeling

Procedureel
4.1.
[verweerder] stelt zich op het standpunt dat de vordering van [verzoekster] tot vernietiging van de arbeidsovereenkomsten op grond van bedrog of dwaling niet in een verzoekschriftprocedure behandeld kan worden. Het betreft volgens hem niet een vordering die op grond van artikel 7:686a lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bij het einde van de arbeidsovereenkomst of het herstel daarvan kan worden ingediend. [verzoekster] zou daarom, volgens [verweerder] , in deze vordering niet-ontvankelijk verklaard moeten worden.
4.2.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Volgens artikel 7:686a lid 3 kunnen in gedingen, die op het in, bij of krachtens afdeling 9 van Boek 7 BW bepaalde zijn gebaseerd, daarmee verband houdende andere vorderingen worden ingediend met een verzoekschrift. Doel van deze bepaling is om met elkaar samenhangende geschilpunten zoveel mogelijk in één procedure te beslechten. Afdeling 9 heeft als titel ‘Einde van de arbeidsovereenkomst’. De vordering van [verzoekster] ziet op de vernietiging van de arbeidsovereenkomsten op grond van bedrog of dwaling en daarmee op het al dan niet bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen [verweerder] en [verzoekster] . Hoewel een beroep op bedrog en dwaling ziet op het al dan niet bestaan van een arbeidsovereenkomst en niet op het einde van de arbeidsovereenkomst, is naar het oordeel van de kantonrechter sprake van een zodanige samenhang van de vorderingen dat zij gezamenlijk behandeld kunnen worden. Daarvan uitgaande kan de vordering tot vernietiging van de arbeidsovereenkomsten op grond van bedrog of dwaling, ook om proceseconomische redenen, bij verzoekschrift worden ingediend. De kantonrechter komt dan ook niet tot een niet-ontvankelijk verklaring van dit verzoek van [verzoekster] .
De vernietiging van de arbeidsovereenkomsten
4.3.
Gelet op het oordeel onder 4.2 zal de kantonrechter moeten beoordelen of het beroep van [verzoekster] op bedrog of dwaling bij het aangaan van de arbeidsovereenkomsten slaagt. Als dit beroep slaagt hebben de arbeidsovereenkomsten immers nooit bestaan en heeft dit gevolgen voor de overige verzoeken van partijen.
4.4.
De kantonrechter stelt voorop dat de wilsgebrekenregeling uit het algemeen vermogensrecht ook toegepast kan worden in het arbeidsrecht. Daarbij zal echter wel rekening moeten worden gehouden met het bijzondere karakter van de arbeidsovereenkomst.
4.5.
Als een werknemer een werkgever ertoe beweegt een arbeidsovereenkomst tot stand te brengen door een opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededeling, door het opzettelijk daartoe verzwijgen van enig feit dat hij verplicht was mee te delen of door een andere kunstgreep, is bedrog aanwezig en kan de werkgever zich beroepen op de (buitengerechtelijke) vernietiging van de arbeidsovereenkomst. Het wettelijk stelsel van het ontslagrecht staat daaraan niet in de weg, omdat dat niet strekt tot bescherming van een werknemer die bedrog pleegt bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst.
4.6.
In geval van dwaling heeft een partij een verkeerde veronderstelling van zaken gehad bij het sluiten van de overeenkomst. Als hij de overeenkomst niet zou hebben gesloten bij een juiste voorstelling van zaken, is er sprake van dwaling. In zulke gevallen is de overeenkomst vernietigbaar. Van wederzijdse dwaling is sprake als de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij hij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had hoeven begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.
4.7.
Op grond van artikel 150 Rv ligt de bewijslast bij degene die zich op de wilsgebreken beroept. Dat is in deze zaak [verzoekster] .
4.8.
[verzoekster] is van mening dat [verweerder] de arbeidsovereenkomsten op 4 oktober 2023 en 20 juni 2024 bewust in strijd met de waarheid heeft ondertekend. Met de ondertekening heeft [verweerder] immers verklaard dat hij van onbesproken gedrag was, terwijl hij op zich op 2 mei 2023 schuldig heeft gemaakt aan een strafbaar feit. [verweerder] had dit volgens [verzoekster] moeten melden. Als [verzoekster] van de smokkel en handel in verdovende middelen had geweten, dan had zij de arbeidsovereenkomsten nooit gesloten.
4.9.
[verweerder] voert aan dat een verzwijging alleen relevant is als hij een spreekplicht had. Nu een werkgever niet mag vragen naar het strafrechtelijk verleden van een sollicitant, had [verweerder] daarover ook geen spreekplicht. Bij bedrog moet er sprake zijn van het willens en wetens misleiden van de andere partij. Daar is, aldus [verweerder] , geen sprake van.
4.10.
De kantonrechter is van oordeel dat er geen sprake is van bedrog of dwaling.
4.11.
Voor het aannemen van bedrog is vereist dat [verweerder] ten tijde van het sluiten van de arbeidsovereenkomsten de invoer van en de handel in verdovende middelen opzettelijk heeft verzwegen. Dat van opzet sprake zou zijn is echter door [verzoekster] op geen enkele wijze onderbouwd. Een beroep op bedrog gaat daarom niet op.
4.12.
Voor het aannemen van dwaling is (onder meer) vereist dat [verweerder] [verzoekster] had moeten inlichten over het door hem begane strafbare feit. De kantonrechter volgt [verzoekster] evenwel niet in haar stelling dat [verweerder] een spreekplicht had over de gebeurtenissen op 2 mei 2023. De spreekplicht bestaat indien de werknemer weet of behoort te weten dat bepaalde informatie wezenlijk is voor het verrichten van de beoogde functie. De gebeurtenissen van 2 mei 2023 hebben zich evenwel voltrokken in de privé sfeer van [verweerder] . Bovendien is niet gesteld of gebleken dat de Duitse justitie op 2 mei 2023 al strafrechtelijke gevolgen aan de handelingen van [verweerder] heeft verbonden. Verder heeft [verweerder] zijn werkzaamheden tot zijn detentie in 2024 naar tevredenheid van [verzoekster] verricht, zodat niet kan worden geoordeeld dat de gebeurtenissen op 2 mei 2023 een negatieve invloed hebben gehad op zijn functioneren. [verweerder] is ook volledig onverwacht in augustus 2024 in voorlopige hechtenis genomen en een strafrechtelijk oordeel is eerst in 2025 geveld. Naar het oordeel van de kantonrechter kan dan ook niet geoordeeld worden dat [verweerder] ten tijde van het sluiten van de arbeidsovereenkomsten een spreekplicht had met betrekking tot de gebeurtenissen op 2 mei 2023. Van een spreekplicht van [verweerder] en dus van dwaling is dan ook geen sprake.
4.13.
Van wederzijdse dwaling is naar het oordeel van de kantonrechter evenmin sprake. [verweerder] had niet hoeven begrijpen dat [verzoekster] van het sluiten van de arbeidsovereenkomsten had afgezien als zij op de hoogte was geweest van het drugsdelict. [verzoekster] heeft zich ook eerst tijdens de mondelinge behandeling beroepen op wederzijdse dwaling. Zij heeft het bovendien bij deze enkele stelling gelaten en dat verder niet onderbouwd.
4.14.
Omdat de kantonrechter tot de conclusie komt dat er geen sprake is van bedrog of dwaling zal zij niet overgaan tot vernietiging van de arbeidsovereenkomst. Dat betekent dat de arbeidsovereenkomst nog bestaat.
De loonbetaling
4.15.
Nu er een arbeidsovereenkomst tussen partijen bestaat zal beoordeeld moeten worden of er vanaf 3 september 2024 een loonbetalingsplicht voor [verzoekster] bestaat.
4.16.
Gedurende de periode dat [verweerder] in voorlopige hechtenis heeft gezeten heeft hij naar het oordeel van de kantonrechter geen recht op loon. Detentie is een omstandigheid die op grond van artikel 7:628 lid 1 BW in redelijkheid voor rekening van [verweerder] dient te komen. Hieruit volgt dat [verweerder] het loon over de periode van 19 augustus 2024 tot 3 september 2024 aan [verzoekster] terug moet betalen.
4.17.
[verweerder] is op 27 januari 2025 ziek gemeld. [verzoekster] heeft gesteld dat geen recht bestaat op loon omdat de detentie de oorzaak is van het niet kunnen werken na 27 januari 2025, [verweerder] bewust roekeloos is geweest en omdat de ziekmelding is gedaan naar aanleiding van de financiële problemen waarin [verweerder] zich na de detentie bevond. De kantonrechter is van oordeel dat vanaf 27 januari 2025 recht op loon bestaat op grond van artikel 7:629 BW. Vast staat dat [verweerder] eind januari 2025 is opgenomen op de intensive care van het ziekenhuis. Aannemelijk is daardoor dat er sprake is van ziekte. Een oordeel of [verweerder] daadwerkelijk ziek is, is ook voorbehouden aan de bedrijfsarts. [verweerder] is evenwel eerst op 2 april 2025 door de bedrijfsarts gezien. Dit tijdsverloop komt voor rekening van [verzoekster] . De bedrijfsarts heeft geoordeeld dat [verweerder] op de datum van het onderzoek geen benutbare mogelijkheden had. De kantonrechter gaat er van uit dat dit ook op 27 januari 2025 gold. Dat er andere redenen voor [verweerder] zijn geweest om zich ziek te melden, zoals bewust roekeloos gedrag of financiële problemen, kan dan ook niet worden aangenomen. [verweerder] heeft dan ook recht op loon en vakantietoeslag vanaf 27 januari 2025.
4.18.
[verzoekster] vordert terugbetaling door [verweerder] van de ten onrechte betaalde pensioenpremie over de maanden september 2024 tot en met februari 2025. [verzoekster] is de premie door blijven betalen om, zoals zij heeft aangevoerd, problemen met het pensioenfonds te voorkomen als de loonbetaling ten onrechte zou zijn gestopt. [verzoekster] is van mening dat zij deze premie namens [verweerder] ten onrechte heeft betaald en dat [verweerder] daarom de premie, na terugbetaling daarvan aan [verzoekster] , moet terugvorderen van het pensioenfonds. De kantonrechter wijst deze vordering af. Met betrekking tot de door [verzoekster] gedane premiebetaling bestaat geen rechtsverhouding tussen [verweerder] en het pensioenfonds en [verzoekster] heeft ook niet onderbouwd op grond waarvan [verweerder] deze door [verzoekster] aan het pensioenfonds verschuldigde premie aan [verzoekster] moet terugbetalen. [verzoekster] zal de premie dan ook zelf terug moeten vorderen van het pensioenfonds. De gevorderde terugbetaling zal derhalve worden afgewezen.
De ontbinding
4.19.
Uitgangspunt bij de beoordeling van het verzoek van [verzoekster] is dat de werkgever op grond van het bepaalde in artikel 7:671b BW de kantonrechter kan verzoeken de arbeidsovereenkomst te ontbinden wegens een redelijke grond. [verzoekster] heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat sprake is van primair ernstig verwijtbaar handelen en nalaten van [verweerder] , subsidiair van een verstoorde arbeidsverhouding, meer subsidiair van andere omstandigheden dan wel van de combinatiegrond. Op grond van artikel 7:671b lid 2 BW moet de kantonrechter onderzoeken of aan de voorwaarden voor opzegging van de arbeidsovereenkomst is voldaan en – daarmee – of deze redelijke grond de verzochte ontbinding kan dragen.
Ernstig verwijtbaar handelen en nalaten
4.20.
[verzoekster] voert ter onderbouwing van deze ontbindingsgrond aan dat [verweerder] zich schuldig heeft gemaakt aan een drugsmisdrijf en is veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf. Verder heeft [verweerder] [verzoekster] niet naar waarheid geïnformeerd over het misdrijf vóór het tekenen van de arbeidsovereenkomsten, tijdens zijn detentie in Duitsland en na zijn terugkeer in Nederland. Tenslotte heeft [verweerder] , aldus [verzoekster] , in strijd gehandeld met de kerncompetenties van het leraarschap.
4.21.
[verweerder] voert in verweer aan dat hij niet verwijtbaar heeft gehandeld in de arbeidsrelatie. Bij de beoordeling van de vraag of detentie ontslag rechtvaardigt moeten alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen. De voorlopige hechtenis van [verweerder] was onvrijwillig en hij is niet tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf veroordeeld. [verweerder] kan voldoen aan de kerncompetenties van het leraarschap. Dat zijn voorlopige hechtenis dit tijdelijk onmogelijk maakte, maakt dit niet anders.
4.22.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Het drugsdelict heeft zich in de privé sfeer van [verweerder] afgespeeld en heeft geen enkele relatie met de arbeidsovereenkomst en de functie die [verweerder] uitoefent. Zoals eerder geoordeeld had [verweerder] hierover ook geen mededelingsplicht tegenover [verzoekster] . Het drugsdelict heeft er weliswaar toe geleid dat [verweerder] in detentie heeft gezeten, hetgeen gevolgen heeft gehad voor de arbeidsrelatie tussen [verzoekster] en [verweerder] , maar dit leidt niet tot ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van [verweerder] . [verzoekster] is op 26 augustus 2024 ook op de hoogte gesteld van de detentie van [verweerder] en na zijn detentie heeft [verweerder] [verzoekster] op de hoogte gehouden van de stand van zaken. Niet het drugsdelict, maar de arbeidsongeschiktheid staat werkhervatting op dit moment in de weg. De kantonrechter zal dan ook niet overgaan tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van ernstig verwijtbaar gedrag van [verweerder] .
4.23.
De kantonrechter zal wel overgaan tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van een ernstige en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding. De kantonrechter acht goed voorstelbaar dat [verzoekster] het vertrouwen in [verweerder] heeft verloren. [verweerder] is ook ten onrechte niet ingegaan op verschillende uitnodigingen van [verzoekster] om het gesprek, dat geen betrekking had op de arbeids(on)geschiktheid van [verweerder] , met haar aan te gaan. Een gesprek over de gevolgen en oplossingen voor de ontstane situatie is [verweerder] derhalve ten onrechte uit de weg gegaan. Verder volgt de kantonrechter [verzoekster] in haar standpunt dat onrust kan ontstaan als het door [verweerder] gepleegde delict op school bekend wordt. Hieruit volgt dat de situatie tussen partijen onhoudbaar is geworden. Van ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van [verweerder] van de duurzaam verstoorde relatie is geen sprake.
Het opzegverbod
4.24.
[verweerder] heeft een beroep gedaan op het opzegverbod bij ziekte. Dit opzegverbod staat aan ontbinding niet in de weg, omdat het verzoek van [verzoekster] geen verband houdt met omstandigheden waarop dat opzegverbod betrekking heeft.
4.25.
Op grond van het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat sprake is van een redelijke grond voor opzegging, en daarmee voor ontbinding, van de arbeidsovereenkomst van partijen.
4.26.
Nu het verzoek tot ontbinding wordt ingewilligd, dient het einde van de arbeidsovereenkomst te worden bepaald. De kantonrechter bepaalt dit einde op 1 juli 2025. Dat is de datum waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd, verminderd met de duur van deze procedure, waarbij minimaal 1 maand opzegtermijn resteert. Op grond van de CAO bedraagt de opzegtermijn voor [verzoekster] 2 maanden.
4.27.
[verweerder] heeft verzocht om, in het geval de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, te bepalen dat [verzoekster] aan hem een transitievergoeding verschuldigd is. De kantonrechter overweegt hieromtrent het volgende. Nu van ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van [verweerder] geen sprake is zal de transitievergoeding toegewezen worden.
4.28.
De kantonrechter zal de wettelijke verhoging matigen tot nihil. De wettelijke rente wordt als onderstaand toegewezen.
4.29.
[verweerder] vordert betaling van buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten van toepassing is. Niet gesteld is echter dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De vordering is dan ook niet toewijsbaar.
4.30.
De proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De kantonrechter:
In het verzoek
5.1.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen;
5.2.
bepaalt het einde van de arbeidsovereenkomst op 1 juli 2025;
5.3.
veroordeelt [verzoekster] om aan [verweerder] de wettelijke transitievergoeding te betalen.
In het tegenverzoek
5.4.
veroordeelt [verzoekster] tot betaling van het loon van [verweerder] van € 4.426,00 bruto per maand, te vermeerderen met vakantiebijslag, vanaf 27 januari 2025 tot het einde van de arbeidsovereenkomst, te vermeerderen met de wettelijke rente over het loon en de vakantiebijslag vanaf de vervaldatum tot de voldoening;
5.5.
veroordeelt [verweerder] tot terugbetaling aan [verzoekster] van het loon over de periode van 19 augustus 2024 tot 3 september 2024.
In het verzoek en het tegenverzoek
5.6.
compenseert de proceskosten in die zin, dat partijen de eigen kosten dragen;
5.7.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.8.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. van Wegen, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2025.