In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 28 mei 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde J. van Abbe, had bezwaar gemaakt tegen de door de heffingsambtenaar vastgestelde WOZ-waarde van € 769.000,- voor het belastingjaar 2023, welke was gebaseerd op de waardepeildatum van 1 januari 2022. De heffingsambtenaar, vertegenwoordigd door mr. D.J. Koopmans, handhaafde deze waarde na een uitspraak op bezwaar op 20 november 2023. Eiseres stelde in beroep dat de waarde te hoog was en bepleitte een lagere waarde van € 608.000,-. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting op 22 april 2025, waar zowel de gemachtigde van eiseres als de taxateur van de heffingsambtenaar aanwezig waren.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar met een taxatiematrix en de toelichting daarop voldoende aannemelijk had gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank vond de referentiewoningen, die in de matrix waren opgenomen, goed bruikbaar voor de waardebepaling. Eiseres had aangevoerd dat de secundaire kenmerken van de referentiewoningen niet juist waren gekwalificeerd, maar de rechtbank volgde de uitleg van de heffingsambtenaar dat de matrix een geschikt hulpmiddel was voor de waardering. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar voldoende rekening had gehouden met de staat van onderhoud en het voorzieningenniveau van de woning. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard, wat betekende dat eiseres geen gelijk kreeg en geen vergoeding van proceskosten ontving.