ECLI:NL:RBMNE:2025:2790

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 juni 2025
Publicatiedatum
6 juni 2025
Zaaknummer
C/16/591583 / KG ZA 25-142
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over aandeelhouderschap en bestuur van vennootschappen met vorderingen tot schorsing en doorbetaling managementfee

In deze zaak, die op 6 juni 2025 door de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een kort geding tussen [eiser] B.V. en verschillende gedaagden, waaronder [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] B.V. Het geschil betreft de rol van de partijen als aandeelhouders en bestuurders van een groep vennootschappen. [eiser] vordert onder andere de schorsing van [gedaagde sub 2] als bestuurder en doorbetaling van managementfees die eerder zijn stopgezet. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vorderingen van [eiser] deels zijn toegewezen, met name de doorbetaling van managementfee door [gedaagde sub 3] B.V., terwijl de vorderingen tot schorsing van [gedaagde sub 2] en benoeming van een tijdelijke bestuurder zijn afgewezen. De rechter heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is dat het handelen van [gedaagde sub 1] het belang van de vennootschappen schaadt. In reconventie hebben [gedaagden sub 1 en 2] vorderingen ingesteld tot gedwongen aandelenoverdracht, welke zijn afgewezen. De rechter heeft geoordeeld dat er geen contractuele basis is voor een gedwongen overdracht van aandelen en dat de huidige situatie niet houdbaar is, maar dat een gedwongen overdracht op dit moment te ver gaat. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/591583 / KG ZA 25-142
Vonnis in kort geding van 6 juni 2025
in de zaak van
[eiser] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 1] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. A.J.A. Jansen,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 1] ,
2.
[gedaagde sub 2] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 2] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 2] ,
hierna samen te noemen: [gedaagden sub 1 en sub 2] ,
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
advocaat: mr. M. Nuijten,
en

3.[gedaagde sub 3] B.V.,

gevestigd in [vestigingsplaats 3] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 3] ,
4.
[gedaagde sub 4] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 3] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 4] ,
5.
[gedaagde sub 5] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 3] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 5] ,
gedaagde partijen in conventie,
hierna samen te noemen: de vennootschappen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van [eiser] van 25 april 2025 met producties 1 tot en met 33,
  • de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie van [gedaagden sub 1 en sub 2] met producties 1 tot en met 21,
  • de akte met aanvullende producties tevens wijziging van eis van [eiser] met producties 34 tot en met 42,
  • de akte overlegging (aanvullende) producties van [eiser] met producties 43 en 44,
  • de akte overlegging (aanvullende) producties van [gedaagden sub 1 en sub 2] met productie 22.
1.2.
De zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2025. De advocaten van [eiser] en [gedaagden sub 1 en sub 2] hebben daar spreekaantekeningen voorgedragen. Die zijn aan het dossier toegevoegd. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat daar verder is besproken.
1.3.
Ten slotte is bepaald dat het vonnis op 6 juni 2025 wordt uitgesproken.

2.De kern van het geschil

2.1.
Tussen [eiser] en [gedaagde sub 2] is een geschil ontstaan over hun posities als bestuurders en aandeelhouders van de vennootschappen. [eiser] vordert in dit kort geding in conventie, samengevat, de schorsing van [gedaagde sub 2] als bestuurder, de benoeming van een tijdelijke bestuurder en doorbetaling van de stopgezette managementfees. [gedaagden sub 1 en sub 2] vorderen in reconventie, samengevat, de overdracht van aandelen door [eiser] voor een door een onafhankelijke register valuator vastgestelde prijs, schorsing van [eiser] als bestuurder en schorsing van het stemrecht van [eiser] .
2.2.
De vorderingen van [eiser] worden deels toegewezen. De vorderingen van [gedaagden sub 1 en sub 2] worden afgewezen. Hierna wordt eerst de achtergrond van het geschil beschreven en daarna wordt het oordeel van de voorzieningenrechter toegelicht.

3.De achtergrond van het geschil

De vennootschappelijke structuur
3.1.
[eiser] en [gedaagde sub 2] vormen het bestuur van de vennootschappen. Zij houden allebei 50% van de aandelen in de vennootschappen. [A] (hierna: [A] ) is enig aandeelhouder en bestuurder van [eiser] . [gedaagde sub 1] is enig aandeelhouder en bestuurder van [gedaagde sub 2] . Hieronder wordt de structuur schematisch weergegeven, waarbij geldt dat [eiser] en [gedaagde sub 1] inmiddels ook allebei 50% van de aandelen in [gedaagde sub 3] houden.

[organogram]

De voorzieningenrechter zal hierna ook af en toe spreken over [A] en [gedaagde sub 1] waar het formeel gaat over [eiser] en [gedaagde sub 2] .
Het geschil en de partijen
3.2.
Het conflict speelt zich feitelijk af tussen [A] en [gedaagde sub 1] . [eiser] heeft naast [gedaagden sub 1 en sub 2] ook de vennootschappen gedagvaard. Tijdens de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat de advocaat van [gedaagde sub 1] alleen haar en [gedaagde sub 2] bijstaan. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat de vennootschappen wel zijn verschenen in deze procedure. [A] en [gedaagde sub 1] , de indirecte bestuurders van de vennootschappen, waren immers aanwezig.
De gezondheidssituatie van [A]
3.3.
[A] heeft zich op 24 oktober 2024 ziekgemeld vanwege een burn-out. Uit de stukken blijkt dat [gedaagde sub 1] op momenten in twijfel heeft getrokken of [A] ziek is. Bij de beoordeling van de vorderingen neemt de voorzieningenrechter als uitgangspunt dat [A] ziek is en op dit moment nog niets of weinig kan zeggen over een re-integratietraject. Dat [A] ziek is, heeft hij voldoende onderbouwd met de overgelegde notulen van de bijzondere algemene aandeelhoudersvergadering van 19 maart 2025. Tijdens die vergadering heeft [A] een bericht van de psycholoog voorgelezen. Daarin staat onder meer dat de psycholoog zich aansluit bij de burn-outdiagnose van de huisarts. Dit punt is door [gedaagde sub 1] niet als zodanig betwist. Daar gaat de voorzieningenrechter dan dus ook van uit.
De vorderingen en tegenvorderingen
3.4.
In conventie vordert [eiser] (primair) samengevat, uitvoerbaar bij voorraad, bij voorlopige voorziening:
I. [gedaagde sub 2] onmiddellijk en vooralsnog voor de duur van een jaar, althans zolang [eiser] aandelen houdt in de vennootschappen, althans totdat een verzoek bij de Ondernemingskamer is ingediend en daarover is beslist, te schorsen als statutair bestuurder van de vennootschappen;
II. Onmiddellijk en vooralsnog voor de duur van een jaar, althans zolang [eiser] aandelen houdt in de vennootschappen, althans totdat een verzoek bij de Ondernemingskamer is ingediend en daarover is beslist een tijdelijk bestuurder te benoemen van de vennootschappen die, met terzijdestelling van [gedaagde sub 2] en [eiser] , vertegenwoordigingsbevoegd is en een doorslaggevende stem heeft in de besluitvorming van het bestuur;
III. Gedaagde(n) te veroordelen om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis alle medewerking te verlenen aan de benoeming van een tijdelijk bestuurder;
IV. Als gedaagde(n) in gebreke blijft/blijven de benoeming te effectueren, te bepalen dat het vonnis in plaats treedt van de benodigde besluitvorming en rechtshandelingen en dat de tijdelijke bestuurder met doorslaggevende stem vanaf de datum van het vonnis wordt aangesteld;
V. Gedaagden te verbieden om tijdens de aanstelling van de tijdelijk bestuurder enige handeling te verrichten die de bevoegdheden van die bestuurder belemmert of frustreert, op straffe van een dwangsom van € 10.000,00 per dag(deel) dat dat gebeurt, met een maximum van € 250.000,
VI. [gedaagde sub 4] te veroordelen tot betaling van € 9.000,00 maandelijkse managementfee vermeerderd met btw aan [eiser] voor de duur van twee jaar voor het eerst uiterlijk te betalen op 31 maart 2025, vermeerderd met wettelijke (handels)rente over ieder maandbedrag vanaf iedere laatste dag van de maand tot de dag van algehele voldoening;
VII. [gedaagde sub 3] te veroordelen tot betaling van € 6.000,00 maandelijkse managementfee vermeerderd met btw aan [eiser] voor de duur van twee jaar, voor het eerst uiterlijk te betalen op 31 maart 2025, vermeerderd met wettelijke (handels)rente over ieder maandbedrag vanaf iedere laatste dag van de maand tot de dag van algehele voldoening.
3.5.
In reconventie vorderen [gedaagden sub 1 en sub 2] (primair) samengevat, uitvoerbaar bij voorraad, dat de voorzieningenrechter bij voorlopige voorziening:
1. [eiser] beveelt om al haar aandelen in de vennootschappen over te dragen aan [gedaagde sub 2] binnen twee weken na vaststelling van de koopprijs, mits [gedaagde sub 2] de koopprijs binnen die termijn voldoet;
2. Bepaalt dat de koopprijs van de aandelen wordt vastgesteld op basis van de waarde per vonnisdatum door een onafhankelijke register valuator, verbonden aan het Nederlands Instituut voor Register Valuators (NIRV), benoemd door de voorzieningenrechter;
3. Bepaalt dat de kosten van de waardering in gelijke delen door partijen worden gedragen;
4. Bepaalt dat als [gedaagde sub 2] de vastgestelde koopprijs niet binnen de onder 1) genoemde termijn betaalt, haar verplichting tot afname van de aandelen vervalt en [eiser] niet is gehouden tot de aandelenoverdracht;
5. Bepaalt dat als [eiser] weigert of nalaat mee te werken aan de aandelenoverdracht, dit vonnis in de plaats treedt van alle vereiste medewerking;
6. Bepaalt dat [eiser] , vanaf de vonnisdatum tot de aandelenoverdracht wordt geschorst als bestuurder van de vennootschappen;
7. Bepaalt dat [eiser] , voor de duur van de onder 6) genoemde periode, geen stemrecht kan uitoefenen in de algemene vergadering van aandeelhouders van de vennootschappen;
8. Bepaalt dat [gedaagde sub 2] , voor de duur van de onder 6) genoemde periode, bevoegd is om zelfstandig bestuurs- en aandeelhoudersbesluiten te nemen en deze uit te voeren in het belang van de vennootschappen;
9. [eiser] verbiedt om, voor de duur van de onder 6) genoemde periode, zich op enigerlei wijze actief te bemoeien met of invloed uit te oefenen op de bedrijfsvoering van de vennootschappen, waaronder mede begrepen het geven van instructies aan bestuurders of werknemers en het zelfstandig contact onderhouden met zakelijke relaties van de vennootschappen;
10. Bepaalt dat [eiser] een dwangsom verbeurt van € 10.000,00 voor iedere overtreding van het onder 9) gevorderde verbod, althans voor iedere dag dat zij daarmee in strijd handelt, met een maximum van € 250.000,00.

4.De beoordeling van de vorderingen

Het toetsingskader in kort geding
4.1.
Bij de beoordeling van de vraag of in dit kort geding een voorlopige voorziening moet worden getroffen geldt als uitgangspunt wat de waarschijnlijke uitkomst van een eventuele bodemprocedure zal zijn. Dat betekent dat aan de hand van de door partijen gepresenteerde feiten, zonder de mogelijkheid van nader onderzoek of bewijs, beoordeeld moet worden of een vordering een zodanige kans van slagen heeft dat het verantwoord is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorlopige voorziening. Daarnaast moeten de belangen van partijen bij een toe- of afwijzing van de vorderingen worden afgewogen. Bovendien moeten partijen voldoende spoedeisend belang hebben bij het treffen van de door hen gevorderde voorzieningen.
Er is spoedeisend belang
4.2.
Partijen hebben een spoedeisend belang bij wat ze over en weer (in conventie en in reconventie) vorderen; dat vloeit voldoende voort uit hun stellingen en uit het feit dat ze over en weer soortgelijke vorderingen instellen.
In conventie
De vorderingen onder I tot en met V worden afgewezen
4.3.
De vorderingen van [eiser] onder I tot en met V hebben betrekking op de schorsing van [gedaagde sub 2] als bestuurder van de vennootschappen en de benoeming van een tijdelijk bestuurder en worden hierna samen behandeld. Die vorderingen worden afgewezen. Dat wordt hieronder toegelicht.
4.4.
Bij de beoordeling van deze vorderingen wordt vooropgesteld dat voor de schorsing van een statutair bestuurder en te meer voor de benoeming van een tijdelijk bestuurder als voorlopige voorziening in kort geding een hoge drempel geldt. De voorzieningenrechter kan dat doen, maar veelal wordt aangenomen dat dergelijke voorzieningen pas kunnen worden getroffen als – parallel aan art. 2:349a sub 3 BW voor de enquêteprocedure bij de Ondernemingskamer – er gegronde redenen zijn om te twijfelen aan een juist beleid of een juiste gang van zaken. Tot benoeming van een tijdelijk bestuurder kan in een kort geding worden overgegaan als dat op basis van onder meer het vennootschappelijk belang, de redelijkheid en billijkheid, misbruik van bevoegdheid en belangenafweging vereist is.
4.5.
[A] heeft de vorderingen onderbouwd door aan te voeren dat hij als gevolg van een burn-out sinds oktober 2024 minder kan werken. Hij doet dat, met inachtneming van het medisch advies, nog wel waar dat nodig en mogelijk is. Dat betekent wel dat de bestuurstaken van de vennootschappen sinds oktober 2024 feitelijk worden uitgevoerd door [gedaagde sub 1] . Maar [A] benadrukt meerdere keren dat hij door [gedaagde sub 1] buitenspel wordt gezet. Er is sprake van een acute verstoring van de verhoudingen en daardoor bestaat er kans op schade voor hem en de vennootschappen. Volgens [A] voert [gedaagde sub 1] willekeurig en ondoorzichtig beleid, bijvoorbeeld door de aanstelling van een managing director van [gedaagde sub 4] , zonder dat [A] daarvan af wist. [A] vindt dat [gedaagde sub 1] niet juist en in haar eigen belang handelt en dus dient preventief een interim bestuurder te worden aangesteld. Bovendien heeft [gedaagde sub 1] aangegeven op korte termijn mogelijk uit te vallen als gevolg van overbelasting en het bijltje soms erbij te willen neergooien.
4.6.
[gedaagde sub 1] heeft verweer gevoerd en meent dat er geen grond is voor de gevraagde voorzieningen. Zij heeft aangegeven de vennootschappen juist nog wel een kans te willen geven. De benoeming van een tijdelijk bestuurder zou volgens haar niets aan de huidige situatie veranderen. De voorziening zou geen baat voor de vennootschappen opleveren.
4.7.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [A] onvoldoende onderbouwd dat de schorsing van [gedaagde sub 2] en de benoeming van een tijdelijk bestuurder noodzakelijk is. [A] heeft wel gelijk dat [gedaagde sub 1] ( [gedaagde sub 2] ) zich op dit moment opstelt als enig bestuurder van de vennootschappen en de positie van [A] ( [eiser] ) als gelijkwaardig medebestuurder miskent. In de aandeelhoudersovereenkomsten zijn [gedaagde sub 1] en [A] overeengekomen dat zij samenwerken op basis van gelijk(waardig)heid. Dat hebben zij ook meerdere keren benadrukt. Daar past bij dat [gedaagde sub 1] , bijvoorbeeld voor wat betreft de aanstelling van een nieuwe managing director, [A] gelijk behandelt en informatie daarover met hem deelt. Dat doet [gedaagde sub 1] evident niet en daar zit [gedaagde sub 1] fout.
4.8.
Maar het gaat hier bovenal om een geschil op aandeelhouders- en bestuurdersniveau tussen [gedaagde sub 1] en [A] . Dat aandeelhouders en/of bestuurders zich onderling onredelijk opstellen tegenover elkaar, maakt nog niet dat daarmee de hoge drempel voor de schorsing en de benoeming van een tijdelijk bestuurder is behaald. [A] heeft onvoldoende onderbouwd dat het handelen van [gedaagde sub 1] het belang van de vennootschappen schaadt. Dat is in de afgelopen maanden, waarin [gedaagde sub 1] de enige actieve bestuurder was, niet gebleken. Ze heeft de ondernemingen draaiende gehouden en daarbij is, onder haar leiding, niet van grote (bijvoorbeeld financiële) problemen gebleken.
4.9.
Binnen die omstandigheden, waarbij [gedaagde sub 1] de vennootschappen langere tijd vrijwel alleen heeft bestuurd, is het voorstelbaar dat [gedaagde sub 1] weleens heeft gezegd overbelast te raken en het gevoel heeft gehad het bijltje er af en toe bij neer te willen gooien; iets wat overigens niet is gebeurd.
4.10.
De slotsom is: [A] heeft de vorderingen onder I tot en met V onvoldoende onderbouwd en dat betekent dat die vorderingen worden afgewezen.
De vorderingen onder VI en VII worden deels toegewezen
4.11.
De vorderingen van [eiser] onder VI en VII hebben betrekking op de stopgezette management fees. [eiser] vordert doorbetaling. De vordering onder VI tot doorbetaling van de managementfee vanuit [gedaagde sub 4] wordt afgewezen. De vordering onder VII tot doorbetaling van de managementfee vanuit [gedaagde sub 3] wordt deels toegewezen. Dat oordeel wordt hieronder toegelicht.
4.12.
[eiser] ontving managementfee op grond van twee managementovereenkomsten: een met [gedaagde sub 4] en een met [gedaagde sub 3] . Op 11 maart 2025 zijn beide overeenkomsten door [gedaagde sub 1] namens [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 3] beëindigd en is de betaling van de managementfee stopgezet. In dezelfde brief is door [gedaagde sub 1] namens [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 3] ook verzocht om terugbetaling van de managementfee vanaf eind oktober 2024.
4.13.
[gedaagde sub 1] heeft de beëindiging van de overeenkomsten onderbouwd door te stellen dat [A] sinds zijn ziekmelding in oktober 2024 geen werkzaamheden meer uitvoerde en dat de betaling van managementfees direct is verbonden aan het verrichten van management werkzaamheden. Ook zou [A] geen duidelijkheid verschaffen over de mogelijke re-integratie en niet reageren op verzoeken om medewerking te verlenen aan bestuurshandelingen. Daarom heeft [gedaagde sub 1] namens [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 3] de overeenkomsten eenzijdig opgezegd op grond van artikel 3.2 ( [gedaagde sub 3] ) en artikel 7.2 ( [gedaagde sub 4] ) wegens het niet nakomen van de verplichtingen uit de overeenkomst. In die gelijkluidende bepalingen staat:
4.14.
Volgens [A] bestaat er geen grond in de managementovereenkomsten voor het stopzetten van de managementfees en kan [gedaagde sub 1] dat ook niet eenzijdig doen. Hij betwist dat [gedaagde sub 1] hem heeft verzocht mee te werken aan bestuurshandelingen waarop hij niet zou hebben gereageerd. [A] werkt nog waar mogelijk en hij meent dat partijen nooit met elkaar hebben afgesproken dat de fees niet betaald zouden worden bij ziekte. Bovendien is er in de managementovereenkomst met [gedaagde sub 3] expliciet een bepaling voor doorbetaling bij ziekte opgenomen. Hij acht de opzeggingen in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Partijen hebben ook bijna 10 jaar samengewerkt, mede vanuit het principe van ‘samen uit, samen thuis’. Daarom vordert [A] twee jaar doorbetaling van beide managementfees.
De managementovereenkomsten van [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 3]
4.15.
Beide managementovereenkomsten zijn voor onbepaalde tijd aangegaan. Op grond van de overeenkomst met [gedaagde sub 4] ontving [A] € 9.000,00 fee per maand. Die overeenkomst is door iedere partij opzegbaar met een opzegtermijn van twee maanden en direct opzegbaar bij niet nakoming van de verplichtingen uit de overeenkomst op grond van artikel 7.2.
4.16.
Op grond van de managementovereenkomst met [gedaagde sub 3] ontving [A] € 6.000,00 fee per maand. Die overeenkomst is door iedere partij opzegbaar met een opzegtermijn van drie maanden en direct opzegbaar bij niet nakoming van de verplichtingen uit de overeenkomst op grond van artikel 3.2. In de overeenkomst met [gedaagde sub 3] is in artikel 2.4 ook een bepaling over doorbetaling bij ziekte opgenomen:
4.17.
Een vergelijkbare bepaling staat niet in de managementovereenkomst met [gedaagde sub 4] . Dat de bepaling wel in de overeenkomst met [gedaagde sub 3] staat, is kennelijk het gevolg van het feit dat daarbij eerder nog een derde aandeelhouder betrokken was en dat die managementovereenkomst op een ander moment is opgesteld. Bij de mondelinge behandeling is vastgesteld dat partijen niet hebben onderhandeld over deze bepaling en dat deze bepaling niet bewust door partijen is opgenomen, en dat het onderscheid tussen de overeenkomsten vrij willekeurig is. Ze hebben iets getekend dat de jurist hen aanreikte. Verder is tijdens de mondelinge behandeling duidelijk geworden dat de fees aan [A] tot en met februari 2025 zijn betaald en daarna niet meer.
Opzegging managementovereenkomsten zonder inachtneming termijn onterecht en heeft geen effect
4.18.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de opzegging door [gedaagde sub 1] van de managementovereenkomsten onterecht is. De grondslag die ze daarvoor aanvoert is het niet nakomen van de verplichtingen uit de overeenkomsten; zij beroept zich erop dat [A] sinds oktober 2024 geen managementwerkzaamheden meer verricht en dat hij duidelijkheid moet verschaffen over de mogelijke re-integratie en niet reageert op verzoeken om medewerking te verlenen aan bestuurshandelingen. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat [A] geen werkzaamheden meer uitvoert omdat hij ziek is, en dat hij op dit moment nog niets of weinig kan zeggen over re-integratie (zie hiervoor onder 3.3). Daarom kan, mede gelet op het feit dat de overeenkomst met [gedaagde sub 3] specifieke bepalingen bevat over doorbetaling van fee bij ziekte (en de andere overeenkomst een lacune bevat, die moet worden ingevuld, zie hierna onder 4.26) niet gezegd worden dat [A] verplichtingen niet nakomt en was er geen grond voor opzegging zonder inachtneming van een termijn. De verwijten over geen medewerking verlenen aan bestuurshandelingen zijn nauwelijks onderbouwd en worden betwist. Daarbij komt nog dat niet gesteld en niet gebleken is dat [A] in gebreke is gesteld, wat ook een voorwaarde is voor opzegging zonder inachtneming van een termijn (zie citaat hiervoor onder 4.13). De opzegging had dus geen grond en heeft geen effect gehad. De managementovereenkomsten lopen nog.
Doorbetaling managementfee [gedaagde sub 3] wordt deels toegewezen
4.19.
De voorzieningenrechter wijst de vordering tot doorbetaling van de managementfee door [gedaagde sub 3] deels toe. Het is niet waarschijnlijk dat de bodemrechter het standpunt van [gedaagde sub 1] – kort gezegd: geen werkzaamheden geen fee – zal volgen. In artikel 2.4 van deze managementovereenkomst is immers juist expliciet iets afgesproken over doorbetaling bij ziekte.
4.20.
Op grond van die bepaling heeft [A] recht op doorbetaling van 100% van de managementfee gedurende zes maanden vanaf de ziekmelding. Daarna heeft hij recht op doorbetaling van 50% van de managementfee totdat hij is hersteld of de overeenkomst wordt beëindigd. Dat betekent dat [A] recht heeft op 100% van de managementfee over de periode november 2024 tot en met april 2025 en op betaling van 50% van de managementfee over mei 2025 en verder.
4.21.
De fee is vanaf maart 2025 niet meer betaald. Dat betekent dat [gedaagde sub 3] op dit moment gehouden is 100% van de managementfee aan [eiser] te betalen over de maanden maart en april 2025, en 50% over de maand mei 2025, steeds vermeerderd met 21% btw.
4.22.
De vervolgvraag is in hoeverre [gedaagde sub 3] ook moet worden veroordeeld toekomstige fees te voldoen. [eiser] vraagt om toewijzing van fees over de komende twee jaar, maar daarvoor is geen duidelijke grondslag. De overeenkomst loopt, maar de vennootschappen zouden die kunnen opzeggen op de normale manier, met een opzeggingstermijn van drie maanden, en dan zou de verplichting tot doorbetaling van fees daarna vervallen. Of een dergelijke opzegging stand zou houden als [A] ook die niet accepteert is de vraag – zo beroept [A] zich er ook op dat volgens de aandeelhoudersovereenkomsten voor opzegging van managementovereenkomsten overeenstemming tussen de aandeelhouders nodig is. Op dit moment doet de voorzieningenrechter niet meer dan vaststellen dat hij niet kan aannemen dat de verplichting tot het doorbetalen van 50% van de fee zonder meer lange tijd zal doorlopen. Hij zal [gedaagde sub 3] daarom veroordelen tot betaling van 50% van de managementfee over de maanden juni, juli en augustus 2025, omdat voorzienbaar is dat [gedaagde sub 3] in elk geval over die periode nog verplicht zal zijn fees te betalen. Of dat daarna ook zo zal zijn, kan op dit moment niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld.
4.23.
Betaling van de toegewezen bedragen dient plaats te vinden uiterlijk op de laatste dag van de betreffende maand. [gedaagde sub 3] is, indien zij niet het maandelijkse bedrag op de laatste dag van de betreffende maand heeft betaald, vanaf de eerste dag van de daaropvolgende maand in verzuim. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat [eiser] tijdig facturen zal sturen voor deze betalingen zodat een en ander binnen [gedaagde sub 3] ook goed kan worden geadministreerd.
Doorbetaling managementfee [gedaagde sub 4] wordt afgewezen
4.24.
De managementovereenkomst met [gedaagde sub 4] bevat geen regeling voor doorbetaling tijdens ziekte. Het gaat om een overeenkomst van opdracht. Dat betekent dat als uitgangspunt inderdaad zou moeten zijn: geen werkzaamheden, geen fee. Anders dan bij een arbeidsovereenkomst ligt bij managementovereenkomsten het risico van ziekte en arbeidsongeschiktheid bij de opdrachtnemer.
4.25.
Maar het is wel heel gebruikelijk om in managementovereenkomsten een regeling over tijdelijke of gedeeltelijke doorbetaling bij ziekte en arbeidsongeschiktheid op te nemen. Het lijkt geen bewuste keuze te zijn van partijen om wel in de managementovereenkomst van [gedaagde sub 3] , maar niet in de managementovereenkomst van [gedaagde sub 4] een dergelijke bepaling op te nemen. Gebleken is dat de managementfees de enige reguliere inkomstenbron is van [A] en [gedaagde sub 1] . Bovendien gaat het hier om een doorlopende overeenkomst van opdracht, die al bijna 10 jaar loopt.
4.26.
Die omstandigheden maken dat het waarschijnlijk is dat de bodemrechter zal oordelen dat de managementovereenkomst met [gedaagde sub 4] een lacune bevat voor wat betreft doorbetaling bij ziekte en arbeidsongeschiktheid. Aan de hand van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid is goed voorstelbaar dat de bodemrechter tot het oordeel komt dat [gedaagde sub 4] gehouden is de fee voor een bepaalde periode geheel of gedeeltelijk door te betalen in geval van ziekte of arbeidsongeschiktheid van de manager/opdrachtnemer.
4.27.
De bodemrechter zal de periode en de hoogte daarvan kunnen invullen door te kijken naar wat gebruikelijk is voor een onderneming als deze. Daarbij kunnen onder andere de aard en de grootte van de onderneming meespelen. Op dit moment is [A] al vier maanden volledig doorbetaald sinds zijn ziekmelding, namelijk over de maanden november tot en met februari 2025. De voorzieningenrechter acht de kans niet groot dat de bodemrechter de overeenkomst zo zal aanvullen dat de opdrachtgever meer dan vier maanden volledige fee zou moeten doorbetalen bij ziekte. Het is de voorzieningenrechter bekend dat het gebruikelijk is om een bepaling over doorbetaling bij ziekte op te nemen in dit soort overeenkomsten, maar dan gaat het vaak over een doorbetaling gedurende enkele maanden. Meestal wordt ervan uitgegaan – en soms wordt ook verplicht gesteld – dat de manager een arbeidsongeschiktheidsverzekering afsluit. [A] heeft dat niet gedaan, maar dat komt in beginsel voor zijn rekening en risico. Regelingen over doorbetaling bij ziekte zijn zelden zo riant als de bepaling in de overeenkomst met [gedaagde sub 3] . Dit betekent dat de vordering onder VII wordt afgewezen, omdat onvoldoende zeker is dat die vordering (twee jaar lang doorbetaling van de volledige managementfee) in een bodemzaak geheel of gedeeltelijk zou worden toegewezen.
In conventie: deels toewijzing buitengerechtelijke incassokosten en compensatie proceskosten
Vordering buitengerechtelijke incassokosten toegewezen over toegewezen bedrag
4.28.
[eiser] heeft vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. Die vordering wordt toegewezen op basis van de toegewezen (hoofd)vorderingen. Dat betekent dat [gedaagden sub 1 en sub 2] € 1.065,40 aan [eiser] moeten vergoeden voor de buitengerechtelijke incassokosten.
4.29.
De gevorderde rente over de toegewezen buitengerechtelijke incassokosten op grond van artikel 6:119 BW wordt toegewezen vanaf 25 april 2025.
Proceskosten worden gecompenseerd
4.30.
De vorderingen van [eiser] zijn deels toegewezen, maar ook voor een groot deel afgewezen. Dat betekent dat geen van beide partijen in overwegende mate gelijk of ongelijk heeft gekregen. De proceskosten worden daarom gecompenseerd. Dat betekent dat beide partijen hun eigen proceskosten dragen.
In reconventie
De vorderingen onder 1 tot en met 5 worden afgewezen
4.31.
De vorderingen onder 1 tot en met 5 houden, samengevat, in dat [A] zijn aandelen in de vennootschappen moet overdragen aan [gedaagde sub 1] tegen betaling van een waarde die door een onafhankelijke register valuator moet worden vastgesteld. Die vorderingen worden afgewezen. Dat oordeel wordt hieronder toegelicht.
4.32.
[gedaagde sub 2] heeft ter onderbouwing van de vorderingen aangevoerd dat de huidige stand van zaken bij de vennootschappen niet langer houdbaar is. Er is geen zicht op een oplossing. [gedaagde sub 2] wil door met de vennootschappen en [eiser] zou eerder ook hebben aangegeven open te staan voor een aandelenoverdracht. Volgens [gedaagde sub 2] is de grond voor deze vorderingen gelegen in de aandeelhoudersovereenkomsten. Partijen hebben daarin namelijk afgesproken zich op gelijke voet in te zetten voor de vennootschappen en nu [eiser] zich niet (meer) inzet, bestaat er geen grond meer voor het aandeelhouderschap. Daardoor bestaat de verplichting tot aanbieding van de aandelen. Verder kan ook de redelijkheid en billijkheid uit artikel 2:8 BW als grondslag dienen voor de overdracht, omdat het vennootschappelijk belang mede wordt ingevuld door de afspraken van partijen en partijen hebben afgesproken op grond van gelijkheid samen te werken.
4.33.
Daarnaast geldt volgens [gedaagde sub 2] dat nu sprake is van een impasse in de besluitvorming. Zij heeft de vennootschappen langere tijd alleen draaide gehouden en is dus de meest gerede partij om de vennootschappen voort te zetten.
4.34.
[eiser] heeft verweer gevoerd en meent dat er geen grondslag voor de vorderingen bestaat. Hij heeft op zitting aangegeven de aandelen voor een eerlijke prijs en onder eerlijke voorwaarden te willen overdragen, maar niet op de manier waarop [gedaagde sub 2] dat voorstelt. Bovendien meent hij dat er nog alternatieven mogelijk zijn naast deze gevorderde overdracht.
Er is geen grond voor gedwongen aandelenoverdracht
4.35.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat op dit moment onvoldoende zeker is dat de bodemrechter in een bodemprocedure zal oordelen dat er een grond is voor een gedwongen aandelenoverdracht door [eiser] . [eiser] en [gedaagde sub 2] hebben hiervoor geen regeling opgenomen in de aandeelhoudersovereenkomsten. Tussen hen is niets contractueel vastgelegd over uittreding van een aandeelhouder.
4.36.
De voorzieningenrechter acht wel waarschijnlijk dat deze kwestie uiteindelijk zal eindigen met een aandelenoverdracht van [A] aan [gedaagde sub 1] tegen betaling van een door een onafhankelijke deskundige vastgestelde waarde. [A] is al ruim een half jaar ziek en kan niets zeggen over een terugkeer, en ondertussen lijken de verhoudingen onherstelbaar te zijn verstoord. Het ligt duidelijk voor de hand dat [gedaagde sub 1] de onderneming voortzet. [A] heeft niets te vrezen als de waarde wordt bepaald door een onafhankelijke deskundige die toegang heeft tot alle cijfers en informatie, en in het kader van zijn opdracht op opmerkingen en verzoeken van beide partijen en hun financiële adviseurs zal moeten reageren. [A] heeft ook geen enkel concreet of zinvol alternatief voor een uitkoop aangedragen. Hij is vaag op dat vlak, en het idee van overname door een derde gaat, behalve dat het niet concreet is, niet werken omdat [gedaagde sub 1] daar niet aan wil meewerken.
4.37.
Maar het gaat de voorzieningenrechter te ver om op dit moment al, bij wijze van voorlopige voorziening, [A] te verplichten zijn aandelen over te dragen. Het is nogal wat om iemand een dergelijke verplichting op te leggen, terwijl partijen daar niets over hebben afgesproken. Zo’n vergaande maatregel is pas gepast na een degelijk debat, dat thuishoort in de verzoekschriftprocedure van art. 2:336a BW (de wettelijke geschillenregeling) of een bodemprocedure waarin [gedaagde sub 1] haar betoog over de redelijkheid en billijkheid uit artikel 2:8 BW en eerdere toezeggingen van [A] als grondslag voor een gedwongen overdracht nader uitwerkt en [A] daar nader op in kan gaan. Dit betekent dat de vorderingen onder 1 tot en met 5 worden afgewezen.
De vorderingen onder 6 tot en met 10 worden afgewezen
4.38.
De vorderingen onder 6 tot en met 10 hebben betrekking op de schorsing van [eiser] als bestuurder van de vennootschappen, de schorsing van het stemrecht van [eiser] en de bevoegdheid van [gedaagde sub 2] om zelfstandig bestuurs- en aandeelhoudersbesluiten te nemen en uit te voeren in het belang van de vennootschappen. Die vorderingen worden afgewezen. Dat wordt hierna toegelicht.
4.39.
[gedaagde sub 2] heeft deze vorderingen onderbouwd door te stellen dat [gedaagde sub 2] er sinds het vertrek van [eiser] alleen voor staat en in praktische zin de volledige verantwoordelijkheid draagt. Daar zou zij graag mee verder gaan, waarbij dan ook in formele zin de ruimte wordt gegeven om zelfstandig leiding te geven aan de vennootschappen zonder dat zij gehinderd wordt door [eiser] . [eiser] heeft verweer gevoerd en meent dat er geen grondslag is voor deze vorderingen.
4.40.
Zoals ook in 4.4 is overwogen, geldt een hoge drempel voor de schorsing van een statutair bestuurder. Hoewel het begrijpelijk is dat de taken en verantwoordelijkheden van [gedaagde sub 1] zijn veranderd en verschoven door het uitvallen van [A] , is daarmee nog geen sprake van een ernstige schending van het belang van de vennootschappen door [A] . [gedaagde sub 2] heeft onvoldoende onderbouwd waarom het nu noodzakelijk is om [A] als statutair bestuurder te schorsen. Daar is nu geen ruimte voor, mede gelet op de verstrekkende gevolgen ervan.
4.41.
Net zo min is er nu plaats voor het schorsen van het stemrecht van [eiser] en de bevoegdheid van [gedaagde sub 2] tot het zelfstandig nemen van bestuurs- en aandeelhoudersbesluiten. Partijen zijn immers een samenwerking aangegaan op grond van gelijkwaardigheid. Er is geen reden om van die partijafspraken af te wijken. Daarvoor heeft [gedaagde sub 2] onvoldoende aangevoerd. Dat betekent dat de vorderingen onder 6 tot en met 10 worden afgewezen.
In reconventie: [gedaagden sub 1 en sub 2] moeten de proceskosten betalen
4.42.
[gedaagden sub 1 en sub 2] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- salaris advocaat € 1.107,00
- nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.285,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde sub 3] tot betaling aan [eiser] van € 15.000,00 (exclusief btw), te vermeerderen met wettelijke handelsrente als bedoeld in art. 6:119a BW
  • over € 6.000,00 (exclusief btw) vanaf 1 april 2025,
  • over € 6.000,00 (exclusief btw) vanaf 1 mei 2025,
  • over € 3.000,00 (exclusief btw) vanaf 1 juni 2025,
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 3] tot betaling aan [eiser] van € 3.000,00 (exclusief btw) aan management fee over de maanden juni, juli en augustus 2025, te betalen per 30 juni 2025, 31 juli 2025, en 31 augustus 2025, en bepaalt dat [gedaagde sub 3] wettelijke handelsrente als bedoeld in art. 6:119a BW is verschuldigd vanaf de eerste dag van de daarop volgende maand als zij niet op tijd betaalt,
5.3.
veroordeelt [gedaagden sub 1 en sub 2] hoofdelijk tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 1.065,40, vermeerderd met wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 25 april 2025,
5.4.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.7.
wijst de vorderingen van [gedaagden sub 1 en sub 2] af,
5.8.
veroordeelt [gedaagden sub 1 en sub 2] hoofdelijk in de proceskosten, begroot op € 1.285,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagden sub 1 en sub 2] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.9.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.A.J. Purcell en in het openbaar uitgesproken door mr. J.K.J. van den Boom op 6 juni 2025.
5797