In de kern komt het verschil van inzicht van partijen neer op de vraag op welke manier het feit dat [verzoekende partij 1] certificaathouder is geworden moet worden meegenomen bij het beantwoorden van de vraag of er behoeftigheid is: als toename van haar vermogen (standpunt a.s.r.) of door de dividenduitkeringen als onderdeel van het maandelijkse gezinsinkomen te zien (standpunt [verzoekende partij 1] en [verzoekende partij 2] ). De rechtbank is het met [verzoekende partij 1] en [verzoekende partij 2] eens dat het dat laatste is. Dit sluit het meest aan bij de gang van zaken gedurende de 16 jaar tussen de oprichting van de STAK en het overlijden van de heer [A] . De uitkeringen van € 2.500,00 per maand waren een vast onderdeel van het gezinsinkomen (samen met de andere onttrekkingen tot in totaal gemiddeld € 60.000,00 per jaar). Daar zijn partijen het ook over eens (zie ook hiervoor onder punt 3.9). Die voorziening moet ook na het overlijden van de heer [A] worden voortgezet door met maandelijkse uitkeringen in een aanvullend inkomen te voorzien. Het nu gaan beschouwen van de positie van [verzoekende partij 1] als een toename van het vermogen van [verzoekende partij 1] strookt niet alleen niet met de feitelijke gang van zaken voor het ongeval van de heer [A] , maar ook niet met de (geërfde) positie van certificaathouder. Het zijn van certificaathouder is geen vrijbrief die [verzoekende partij 1] een onbeperkt of ongeclausuleerd recht op het aandelenkapitaal van [onderneming 3] geeft. [verzoekende partij 1] heeft tenslotte, net als toen de heer [A] certificaathouder en bestuurder was, geen directe of beslissende zeggenschap in de STAK, en daarmee ook niet over het vermogen van [onderneming 3] . Net als de heer [A] dat ook niet kon, kan [verzoekende partij 1] niets zonder de andere twee bestuurders van de STAK. Het is door de beschermingsconstructie van de STAK met andere woorden voor [verzoekende partij 1] niet mogelijk het geld dat in [onderneming 3] zit naar eigen inzicht in te zetten of (op) te gebruiken voor levensonderhoud. Aan de positie van certificaathouder en/of van bestuurder van de STAK komt daarom naar het oordeel van de rechtbank geen wezenlijke betekenis toe.
Bovendien is het zo dat het vermogen van [onderneming 3] , in overeenstemming met de doelstelling van de STAK (lees: de wens van de moeder van de heer [A] ), sinds de oprichting ervan in de praktijk altijd in stand is gebleven (of zelfs is vermeerderd) en dus niet verbruikt werd. De rechtbank volgt a.s.r. dan ook niet in het standpunt waar zij lijkt te zeggen dat er geen behoeftigheid bestaat omdat [verzoekende partij 1] gerechtigd is tot het vermogen van [onderneming 3] , omdat dit standpunt impliceert dat opsouperen van dat vermogen aan de orde zou zijn, wat zoals gezegd niet de bedoeling is. Het oordeel van de rechtbank dat het certificaathouderschap geen vermogensvermeerdering is, betekent dat de rechtbank a.s.r. ook niet volgt in het standpunt dat het hier gaat om ‘zo’n gunstige financiële omstandigheid waar de Hoge Raad op doelt in het [....] -arrest’. Anders dan a.s.r. lijkt te betogen volgt uit dit arrest niet dat dit een zelfstandige, abstracte voorvraag is die moet worden beantwoord voordat aan het toepassen van artikel 6:108 lid 1 BW wordt toegekomen. Het gaat erom dat de hele financiële positie na overlijden van belang is, waardoor ook eventuele door/na een overlijden opkomende ‘gunstige financiële omstandigheden’ (zoals een schenking of een uitkering uit een levens- of overlijdensrisicoverzekering) er toe doen, die bij het bepalen van de behoeftigheid/bij het vaststellen van overlijdensschade als behoefte verminderende omstandigheden kunnen gelden. Anders gezegd, het is een aspect dat in een voorkomend geval - kort gezegd - in de rekensom moet worden betrokken. Dat het gaat om het
rekenkundigvergelijken van iemands financiële positie voor en na overlijden en niet om een ‘voorvraag’ komt bovendien niet alleen overeen met het Rekenmodel Overlijdensschade maar volgt ook uit de toelichting die rekenkundige [D] geeft in zijn rapport (productie 7, punt 2.1.2) en waar beide partijen naar verwijzen: “
Voor de situatie zonder overlijden wordt de behoefte aan levensonderhoud van de nabestaanden vastgesteld. Deze behoefte wordt vervolgens vergeleken met de beschikbare middelen om in het levensonderhoud te voorzien, alle feiten en omstandigheden daarbij in aanmerking genomen.”
Bij het bepalen van de behoefte van [verzoekende partij 1] en [verzoekende partij 2] , waarvoor zoals gezegd een rekenexercitie nodig is, moeten dus de uitkeringen uit de STAK als onderdeel van het gezinsinkomen meegenomen worden.