ECLI:NL:RBMNE:2025:2866

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 juni 2025
Publicatiedatum
13 juni 2025
Zaaknummer
UTR 23/6597
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor bijgebouw en bomenkap in Utrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedaan op 11 juni 2025, wordt het beroep van eiser tegen de weigering van een omgevingsvergunning voor een bijgebouw (carport) en het kappen van drie bomen behandeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. C.C.G. van Sadelhoff, heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, dat op 7 december 2023 de bezwaren ongegrond verklaarde. De rechtbank heeft op 10 oktober 2024 de zaak behandeld, waarbij partijen aanwezig waren. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om het college de kans te geven het besluit nader te motiveren, maar uiteindelijk bleek het niet mogelijk om alsnog een omgevingsvergunning te verlenen. De rechtbank concludeert dat de zuidelijke gevel van de woning van eiser als voorkant moet worden aangemerkt, waardoor het bijgebouw in het achtererfgebied ligt en vergunningvrij kon worden gebouwd. De rechtbank vernietigt het besluit van 7 december 2023 en herroept het primaire besluit van 24 juli 2023, waarbij de aanvraag voor het bijgebouw wordt afgewezen omdat hiervoor geen omgevingsvergunning nodig is. Eiser krijgt de griffiekosten vergoed en het college wordt veroordeeld tot betaling van proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/6597
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juni 2025 op het beroep in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. C.C.G. van Sadelhoff),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Rietveld).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser over het weigeren van zijn aanvraag om omgevingsvergunning voor een al gebouwd bijgebouw (carport) en het kappen van 3 bomen aan de [adres] in [plaats] .
1.1.
Voor zover het besluit ziet op het bijgebouw is eiser het hier niet mee eens en heeft hij daartegen bezwaar gemaakt.
1.2.
In het besluit op bezwaar (het bestreden besluit) van 7 december 2023 heeft het college de bezwaren ongegrond verklaard en het besluit in stand gelaten. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 10 oktober 2024 tijdens een zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde en de gemachtigde van het college, bijgestaan door mr. J. Hillenaar.
1.4.
Op de zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst om het college de gelegenheid te bieden om in samenspraak met eiser te bezien of er een mogelijkheid bestaat om de omgevingsvergunning toch te verlenen onder het stellen van voorschriften, dan wel om het bestreden besluit nader te motiveren.
1.5.
Omdat het niet mogelijk is gebleken alsnog omgevingsvergunning te verlenen, heeft het college met de brief van 16 januari 2025 gebruik gemaakt van de mogelijkheid het besluit nader te motiveren. Met de brief van 12 februari 2025 heeft eiser hierop gereageerd.
1.6.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord. De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek op 19 maart 2025 gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. De aanvraag om omgevingsvergunning in deze zaak is ingediend vóór 1 januari 2024. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
2.1.
De rechtbank beoordeelt of het college de omgevingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen weigeren. De rechtbank beoordeelt dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser, welke uitsluitend betrekking hebben op het bijgebouw.
Waarom is eiser het niet eens met het weigeren van de omgevingsvergunning?
3. Eiser vindt primair dat het college de aanvraag had moeten afwijzen omdat er geen omgevingsvergunning nodig is voor het bouwen van het bijgebouw. De naar de [straat] georiënteerde zuidelijke gevel moet volgens eiser als voorkant van zijn woning worden aangemerkt. Vanuit die benadering bevindt het bijgebouw zich in het achtererfgebied en kon deze vergunningvrij worden gebouwd.
3.1.
Het college is van mening dat niet de naar de [straat] georiënteerde gevel, maar de westelijke gevel van de woning als voorgevel moet worden aangemerkt. Doorslaggevend daarvoor acht het college dat de oprit hier naartoe leidt en hier de hoofdingang tot de woning is gelegen. Het college meent om die reden dat het bijgebouw is gelegen in het voorerfgebied en om die reden niet vergunningvrij kan worden gebouwd.
Wat vindt de rechtbank?
4. De rechtbank stelt eerst vast dat partijen er niet over van mening verschillen dat het bijgebouw aan alle vereisten van een vergunningvrij bijbehorend bouwwerk voldoet als bedoeld in artikel 2, onderdeel 3, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor), met uitzondering van de plek binnen het perceel waar deze is gebouwd. Verder heeft het college tijdens de zitting bevestigd dat als de naar de [straat] georiënteerde zuidgevel als voorkant van de woning zou moeten worden aangemerkt, ook hij van mening is dat het bijgebouw zich in het achtererfgebied bevindt en dus vergunningvrij is.
4.1.
Op grond van de regeling voor vergunningvrij bouwen uit het Bor is de voorkant van een op een perceel aanwezig hoofdgebouw bepalend voor de ligging van het achtererfgebied als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor. Dit wordt in vaste rechtspraak ook zo uitgelegd. Pas als discussie ontstaat over de vraag welke gevel van een hoofdgebouw als voorkant moet worden aangemerkt, moet voor het bepalen daarvan primair worden afgegaan op de ligging van de voorgevelrooilijn zoals die in het bestemmingsplan vastligt (of destijds in de bouwverordening was aangegeven). Als ook aan de hand van deze bepalingen in het bestemmingsplan (of de bouwverordening) nog steeds twijfel blijft bestaan wat als voorkant van een hoofdgebouw moet worden aangemerkt, is de feitelijke situatie doorslaggevend. Als direct duidelijk is wat de voorkant van een hoofdgebouw is wordt overigens niet toegekomen aan wat het bestemmingsplan (en destijds de bouwverordening) daar mogelijk over bepaalt. Of die duidelijkheid al dan niet bestaat, staat ter beoordeling van de bestuursrechter. Onduidelijkheid ontstaat niet enkel doordat één van de partijen de voorkant van het hoofdgebouw ter discussie stelt. [1]
4.2.
De rechtbank merkt op dat in een standaardsituatie, waarin een perceel slechts aan één zijde grenst aan openbaar toegankelijk gebied, het in de regel direct duidelijk is dat de naar dat openbaar gebied georiënteerde gevel als de voorkant van de woning moet worden aangemerkt. Dit sluit aan bij het uitgangspunt van de regeling voor vergunningvrij bouwen dat aan de voorkant van hoofdgebouwen weinig vergunningvrij mag worden gebouwd en aan de achterkant veel. Dit is de zogenoemde ‘voor-achterkant benadering’, welk principe bij het ontwerpen van de regeling van vergunningvrij bouwen is gehanteerd ter bescherming van de ruimtelijke kwaliteit in het publiek domein. Zie voor een toelichting hierop de nota van toelichting bij het ‘Besluit van 4 september 2014 tot wijziging van het Besluit omgevingsrecht en diverse andere algemene maatregelen van bestuur in verband met het permanent maken van de Crisis- en herstelwet en het aanbrengen van enkele verbeteringen op het terrein van het omgevingsrecht’. [2]
4.3.
Het vaststellen van de voorkant van een hoofdgebouw wordt lastiger als een perceel aan twee of meer zijden grenst aan openbaar toegankelijk gebied (bijvoorbeeld bij zogenoemde hoeksituaties) of als een perceel enkel via een toegangsweg of oprit grenst aan openbaar toegankelijk gebied. Van laatst bedoelde situatie is sprake bij het perceel van eiser.
4.4.
Toen de woning van eiser werd gebouwd was de naar de [straat] georiënteerde gevel nog direct zichtbaar vanaf het openbaar gebied. Vanuit die zuidelijke gevel van de woning bestond er vrij zicht op de [straat] . Vanuit de aangehaalde ‘voor-achterkant benadering’, zou het toen direct duidelijk zijn geweest dat die zuidelijke gevel van de woning als voorkant aangemerkt zou moeten worden. Dit wordt echter ook ondersteund door de ligging van de voorgevelrooilijn. In het bestemmingsplan ‘Het Zand’, zoals dat voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet ter plaatse van toepassing was, is het begrip ‘voorgevelrooilijn’ in artikel 1.49 van de regels als volgt omschreven: “De lijn die wordt bepaald door de naar het openbaar toegankelijk gebied (zoals de weg, openbaar groen of water) gekeerde voorgevel of het verlengde daarvan, van een hoofdgebouw”. De zuidelijke gevel van de woning van eiser is gekeerd naar de [straat] en geldt daarmee dus als voorgevel.
4.5.
Inmiddels zijn er echter twee woningen gebouwd op de kavels die zich bevinden tussen het perceel van eiser en de [straat] . Dit maakt dat er geen direct zicht meer bestaat vanuit de zuidelijke gevel op de [straat] . De twee woningen zijn gebouwd in de voorgevelrooilijn die evenwijdig loopt langs de [straat] . Het perceel van eiser bevindt zich achter die woningen en is dus geheel achter die voorgevelrooilijn gelegen. Enkel ter hoogte van de oprit, die zich bevindt aan de linkerkant van de twee kavels waar de twee woningen zijn gebouwd, grenst het perceel van eiser nog direct aan de [straat] .
4.6.
Naar het oordeel van de rechtbank geeft de hiervoor beschreven situatie geen aanleiding om, sinds de bouw van de twee woningen, een andere gevel aan te merken als voorkant van de woning. Doorslaggevend daarvoor is naar het oordeel van de rechtbank dat ook in de actuele situatie de woning van eiser nog steeds is geadresseerd aan de [straat] en het perceel alleen met de inrit vanaf de [straat] bereikt kan worden. Dat zich een hoofdtoegang tot de woning in de westelijke gevel bevindt, doet hieraan niet af. De veel gebruikte ‘achterdeuringang’ van de woning bevindt zich in de noordgevel. Als dit als achtergevel wordt aangemerkt, ondersteunt dat het standpunt van eiser dat de tegenover gelegen zuidgevel als voorgevel moet worden aangemerkt.
4.7.
Ook als op de begripsomschrijving van voorgevelrooilijn uit het bestemmingsplan wordt afgegaan, blijft de zuidelijke gevel de voorkant van de woning. Alleen deze gevel van de woning van eiser is gekeerd naar de [straat] . Dat daar naderhand twee woningen tussen zijn gebouwd en daarmee dus feitelijk een extra voorgevelrooilijn is ontstaan, doet hieraan niet af.
4.8.
Voor het standpunt van het college om de westelijke gevel als voorgevel aan te merken zou wat te zeggen zijn geweest als de inrit vanaf de [straat] te beschouwen zou zijn als een openbaar toegankelijke toegangsweg. [3] Daarvan is evident geen sprake nu de inrit ter hoogte van de [straat] is afgesloten met een hekwerk.
4.9.
De rechtbank komt gelet op het bovenstaande dus tot de conclusie dat de zuidelijke gevel van de woning van eiser als voorkant moet worden aangemerkt. Daardoor bevindt het bijgebouw zich in het achtererfgebied en kon het dus zonder vergunning worden gebouwd. Het beroep van eiser is daarmee gegrond.
4.10.
Overigens merkt de rechtbank nog wel op dat het geschil over de precieze ligging van het achtererfgebied met het oog op de ‘voor-achterkant benadering’ en de bescherming van de ruimtelijke kwaliteit van het publieke domein, in dit geval maar geringe betekenis heeft. Zoals al beschreven ligt het perceel van eiser heel besloten doordat het wordt omringd door andere woonpercelen. Enkel via de inrit aan de Johanitterweg is er enig zicht vanaf openbaar toegankelijk gebied mogelijk op het perceel. Dit zicht vanaf de straat is in principe niet anders dan bij een woning waarvan het perceel wel in volle breedte zou grenzen aan de [straat] . In zo’n geval zou ook in het zijerf, dat deel uitmaakt van het achtererfgebied, vergunningvrij een bijbehorend kunnen worden gebouwd.

Conclusie en gevolgen

5. Uit het bovenstaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat de zuidelijke, naar de [straat] georiënteerde, gevel van de woning van eiser als voorkant moet worden aangemerkt. Vanuit die benadering bestaat er tussen partijen verder geen verschil van inzicht meer dat het bijgebouw zich bevindt in het achtererfgebied en dus vergunningvrij kon worden gebouwd. Daarmee volgt de rechtbank dus niet het standpunt, dat het college aan het weigeren van de omgevingsvergunning ten grondslag heeft gelegd, dat de westelijke gevel als voorkant van de woning heeft te gelden en er dus een omgevingsvergunning nodig was voor het bijgebouw. Omdat het beroep van eiser tegen dat aan het besluit ten grondslag gelegde standpunt was gericht, is het beroep gegrond. De rechtbank zal om die reden het besluit op bezwaar van 7 december 2023 vernietigen.
5.2.
De rechtbank zal in het kader van finale geschilbeslechting zelf in de zaak voorzien door het besluit van 24 juli 2023, voor zover dat betrekking heeft op het besluitonderdeel waarmee de omgevingsvergunning voor het bouwen van het bijgebouw is geweigerd, herroepen en in plaats daarvan de aanvraag afwijzen omdat voor het bouwen geen omgevingsvergunning nodig is. De rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Het college hoeft om die reden dus geen nieuw besluit op bezwaar meer te nemen.
5.3.
De rechtbank zal bepalen dat het college de door eiser betaalde griffiekosten van € 184,-- vergoedt. Ten slotte zal de rechtbank het college veroordelen in de gemaakte proceskosten van eiser. De proceskostenvergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank op grond van het Bpb vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 7 december 2023;
- herroept het primaire besluit van 24 juli 2023, voor zover dat ziet op het besluitonderdeel tot weigering van de omgevingsvergunning voor het bijgebouw;
- wijst de aanvraag voor het bijgebouw af omdat voor de bouw daarvan geen omgevingsvergunning nodig is;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. ing. A. Rademaker, rechter, in aanwezigheid van mr. S.N. van Ooijen, griffier. Deze uitspraak is in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2025.
Verhinderd te tekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie hiervoor bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 6 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:957.
2.Staatsblad 2024, 333; p. 28.
3.Zie in dat verband de uitspaak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 7 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3220.