ECLI:NL:RBMNE:2025:2911

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 mei 2025
Publicatiedatum
18 juni 2025
Zaaknummer
C/16/589776 / KG ZA 25-85
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzegging van de bankrelatie door Rabobank wegens onvoldoende informatie over transacties

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 13 mei 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eisers, vertegenwoordigd door mr. S. Sabir, en gedaagde, de Coöperatieve Rabobank U.A., vertegenwoordigd door mr. M. van Eekelen-Atema en mr. S.V. Vullings. De eisers, een eenmanszaak en een privépersoon, hebben de opzegging van hun bankrelatie door Rabobank betwist. Rabobank heeft de relatie opgezegd omdat eisers onvoldoende informatie hebben verstrekt over bepaalde transacties, waardoor de bank niet kon voldoen aan haar verplichtingen onder de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat Rabobank terecht de bankrelatie heeft beëindigd, omdat eisers niet in staat zijn geweest om de gevraagde informatie tijdig en adequaat te verstrekken. De vorderingen van eisers om de bankrelatie voort te zetten en om verwijdering uit het Interne Verwijzingsregister (IVR) te verzoeken, zijn afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat Rabobank een zorgvuldig onderzoek heeft uitgevoerd en dat de opzegging niet onredelijk of onbillijk was. Tevens zijn eisers veroordeeld in de proceskosten van € 1.999,-.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/589776 / KG ZA 25-85
Vonnis in kort geding van 13 mei 2025
in de zaak van

1.[eiser sub 1] H.O.D.N. [handelsnaam] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
[eiser sub 2],
wonend te [woonplaats] ,
eisers,
hierna samen te noemen: [eisers c.s] ,
advocaat: mr. S. Sabir,
tegen
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde,
hierna te noemen: Rabobank,
advocaat: mr. M. van Eekelen-Atema en mr. S.V. Vullings.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 t/m 18,
- de conclusie van antwoord met producties 1 t/m 9,
- de mondelinge behandeling van 29 april 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
- de pleitnota van mr. Sabir.
1.2.
Ten slotte is bepaald dat vonnis zal worden uitgesproken.

2.De kern van de zaak

2.1.
Op 29 augustus 2024 heeft Rabobank de bankrelatie met [eisers c.s] per 30 oktober 2024 opgezegd, maar heeft [eisers c.s] daarna nog een laatste kans gegeven om vragen van Rabobank te beantwoorden. Rabobank heeft op 5 februari 2025 aan [eisers c.s] laten weten dat zij bij haar eerdere beslissing blijft en de bankrelatie per 30 maart 2025 opzegt. De reden hiervoor is dat [eisers c.s] onvoldoende informatie heeft gegeven over bepaalde transacties waardoor Rabobank niet kan voldoen aan haar verplichtingen uit de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (hierna: Wwft). [eisers c.s] is het niet eens met de opzegging en stelt dat deze buitenproportioneel is. In deze procedure vordert zij dat Rabobank de bankrelatie moet voortzetten en [eisers c.s] moet verwijderen uit het Interne Verwijzingsregister (hierna: IVR). De voorzieningenrechter oordeelt dat Rabobank de bankrelatie terecht heeft opgezegd en wijst de vorderingen van [eisers c.s] af.

3.De beoordeling

[eisers c.s] heeft voor een deel van de vorderingen een spoedeisend belang
3.1.
Het gaat hier om een in kort geding gevorderde voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter moet daarom eerst beoordelen of [eisers c.s] ten tijde van dit vonnis bij die voorziening een spoedeisend belang heeft. In dit geval is de voorzieningenrechter van oordeel dat het spoedeisend belang van [eisers c.s] met betrekking tot haar eerste vordering niet aanwezig is. De eerste vordering van [eisers c.s] ziet op een verplichting die aan Rabobank wordt opgelegd om de vragen te beantwoorden die [eisers c.s] op 24 september 2024 aan Rabobank heeft gesteld. [eisers c.s] heeft tegenover de betwisting van Rabobank niet duidelijk kunnen maken dat er voor deze vordering een spoedeisend belang aanwezig is. Deze vordering wordt daarom afgewezen.
3.2.
Het spoedeisend belang van [eisers c.s] bij haar andere vorderingen vloeit voort uit de aard van de vorderingen en daarnaast is het spoedeisend belang door Rabobank ten aanzien van deze vorderingen niet weersproken.
De aanleiding van het klantenonderzoek
3.3.
[handelsnaam] is een eenmanszaak van de heer [eiser sub 1] die zich bezighoudt met verschillende activiteiten, waaronder bouw, thuiszorg en alternatief genezer. Voor zowel de eenmanszaak als in privé heeft [eisers c.s] meerdere bankrekeningen bij Rabobank. In 2021 kwamen er bij Rabobank signalen binnen over een andere klant van haar: stichting [stichting] . Rabobank heeft toen een klantenonderzoek gestart naar deze stichting en de bij die stichting betrokken mensen die ook klant zijn bij Rabobank. Tijdens dit onderzoek kwam naar voren dat de heer [eiser sub 1] secretaris is van de stichting. Het onderzoek naar de stichting en [eisers c.s] in 2021 heeft Rabobank kunnen afronden, maar in 2024 kwamen er signalen over de stichting dat zij de afspraken, die zij in 2021 met Rabobank had gemaakt, niet nakwam. Dit was voor Rabobank aanleiding om nogmaals onderzoek te doen naar de stichting en de betrokkenen, waaronder [eisers c.s]
3.4.
Vanwege dit klantenonderzoek heeft Rabobank op 28 maart 2024 voor het eerst vragen gesteld aan [eisers c.s] over verschillende transacties. Na verschillende herinneringen van Rabobank om aan het informatieverzoek te voldoen, stuurde [eisers c.s] op 24 april 2024 de antwoorden op de vragen van Rabobank. Met deze antwoorden waren de vragen van Rabobank echter niet voldoende beantwoord waardoor Rabobank na 24 april 2024 meerdere keren aan [eisers c.s] schriftelijk vragen heeft gesteld, waar [eisers c.s] vervolgens zeer summiere antwoorden op heeft gestuurd of sommige vragen niet heeft beantwoord. Rabobank heeft [eisers c.s] op 5 december 2024 een laatste kans gegeven om de vragen te beantwoorden. De antwoorden die [eisers c.s] op 23 december 2024 stuurde waren volgens Rabobank niet voldoende. Zij kon haar klantenonderzoek niet afronden en heeft de bankrelatie met [eisers c.s] op 5 februari 2025 beëindigd op grond van artikel 5 lid 3 Wwft.
Rabobank mocht de bankrelatie opzeggen
3.5.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het zeer waarschijnlijk is dat de rechter in een eventuele bodemprocedure zal oordelen dat Rabobank onder de gegeven omstandigheden kon overgaan tot beëindiging van de bankrelatie en dat de opzegging dus niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Hieronder licht de voorzieningenrechter dat toe.
Het juridisch kader
3.6.
Als een bank een relatie opzegt met een beroep op artikel 5 lid 3 Wwft, en de klant betwist dat de bank voldoende reden heeft om zich daarop te beroepen, moet worden onderzocht of dat zo is. Het ligt dan op de weg van de bank om aannemelijk te maken dat ze, hoewel ze een zorgvuldig en individueel onderzoek heeft verricht [1] , onvoldoende informatie heeft verkregen om een klantenonderzoek behoorlijk te kunnen afsluiten.
3.7.
Het staat vast dat Rabobank een individueel onderzoek heeft uitgevoerd naar [eisers c.s] Het is echter de vraag of er sprake is geweest van een zorgvuldig onderzoek. Bij de vraag of de bank een zorgvuldig onderzoek heeft verricht is het van belang dat de bank de klant voldoende tijd heeft gegeven om vragen te beantwoorden en dat de bank kennis moet nemen van de antwoorden die de klant geeft en de stukken die ter onderbouwing daarvan worden aangeleverd.
3.8.
Als een bank er in slaagt om aannemelijk te maken dat zij na een zorgvuldig en individueel onderzoek heeft geconcludeerd het onderzoek niet behoorlijk te kunnen afsluiten, moet zij de bankrelatie opzeggen. Hoewel de opzegging dan gebaseerd is op artikel 35 van de Algemene Bankvoorwaarden, vloeit de opzegging voort uit een wettelijke plicht van de bank (art. 5 lid 3 Wwft). Dan is er voor een rechter in beginsel geen ruimte meer voor het maken van een belangenafweging of voor de vraag of de opzegging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is of voor de vraag of de zorgplicht van de bank niet aan de opzegging in de weg staat. De zorgplicht van de bank komt al aan bod in de manier (zorgvuldig) waarop de bank het klantenonderzoek moet verrichten.
3.9.
Het moment waarop moet worden bekeken of een bank aannemelijk heeft gemaakt dat zij het klantenonderzoek niet kon afronden en dus de relatie moest opzeggen omdat zij niet aan haar verplichtingen uit de Wwft kon voldoen is het moment van de opzegging. Het gaat dus om een ‘ex tunc’ toetsing.
3.10.
In deze zaak is het toetsmoment op 5 februari 2025. Hoewel Rabobank in haar brief van 29 augustus 2024 aan [eisers c.s] heeft medegedeeld dat zij de bankrelatie per 30 oktober 2024 opzegt, heeft zij [eisers c.s] op 5 december 2024 een laatste mogelijkheid gegeven om vragen te beantwoorden. Deze vragen heeft [eisers c.s] op 23 december 2024 beantwoord, waarna Rabobank op 5 februari 2025 heeft geconcludeerd dat zij haar onderzoek niet kon afronden en heeft zij de bankrelatie beëindigd per 30 maart 2025.
De opzegging van de bankrelatie op 5 februari 2025
3.11.
Rabobank heeft op 5 december 2024 meerdere vragen gesteld over transacties met [bedrijf] , verstrekte leningen aan diverse partijen, donaties en verschillende transacties. De voorzieningenrechter oordeelt dat [eisers c.s] de vragen van Rabobank onvoldoende heeft beantwoord. Hierdoor is het transactieverkeer voor Rabobank niet inzichtelijk, kan zij niet beoordelen of het transactieverkeer passend is bij de gevoerde onderneming en is het daardoor onmogelijk om een risicobeoordeling te maken. Daardoor kan Rabobank haar klantenonderzoek niet afronden en moet zij de bankrelatie met [eisers c.s] op grond van artikel 5 lid 3 Wwft beëindigen.
3.12.
Over [bedrijf] heeft Rabobank aan [eiser sub 1] gevraagd om een toelichting te geven bij de achtergrond van de transacties en hoe dat past bij de activiteiten van [handelsnaam] . Hierop heeft [eisers c.s] geantwoord dat de transacties met deze partij een zakelijke overeenkomst betreffen en verwezen naar facturen. Met dit antwoord heeft [eisers c.s] niets gezegd over de achtergrond van de verschillende transacties tussen [handelsnaam] en [bedrijf] . Daarnaast verklaart dit niet hoe de transacties passen bij de activiteiten van [handelsnaam] . Hoewel Rabobank specifiek aan het eind van de vraag heeft geschreven dat de achtergrond niet blijkt uit de facturen, heeft [eisers c.s] nogmaals naar de facturen verwezen en geen nadere toelichting gegeven. Op de facturen waar [eisers c.s] naar verwijst staan posten over advies en trainingen, maar deze posten zeggen niets over hoe dit past binnen de activiteiten van [handelsnaam] . Om wat voor training of advies dit gaat wordt niet toegelicht. Daarom kan [eisers c.s] voor het antwoord op deze vraag van Rabobank niet volstaan met een enkele verwijzing naar deze facturen tussen [eisers c.s] en [bedrijf] .
3.13.
De vragen over de verstrekte leningen aan diverse partijen heeft [eisers c.s] ook niet voldoende beantwoord. Daarnaast komt het antwoord van [eisers c.s] op 23 december 2024 niet overeen met hetgeen [eisers c.s] daarover in de dagvaarding stelt. Rabobank heeft gevraagd naar documentatie van verstrekte leningen aan diverse partijen, een toelichting op de relatie met partijen en informatie over het doel van de leningen. Als antwoord heeft [eisers c.s] geschreven dat de leningen binnen twee maanden worden terugbetaald en het doel is financiële ondersteuning. Dit is een zeer beperkte omschrijving van de leningen en geen toereikende toelichting op het doel van de zakelijke verstrekte leningen van [handelsnaam] aan verschillende partijen. Daarnaast heeft [eisers c.s] geantwoord dat de afspraken schriftelijk zijn vastgelegd via Whatsapp, maar heeft [eisers c.s] vervolgens nagelaten om deze Whatsappgesprekken te overleggen aan Rabobank en stelt [eisers c.s] in de dagvaarding dat deze niet meer te achterhalen zijn.
3.14.
Ook de vraag over verschillende donaties is door [eisers c.s] onvoldoende beantwoord. Vanuit de zakelijke rekening van [handelsnaam] zijn verschillende donaties gedaan. Hierover heeft [eisers c.s] verklaard dat dit reguliere zakelijke giften betreft die bovendien vallen binnen de wettelijke kaders voor bedrijfsdonaties. Om welke wettelijke kaders het gaat, wordt echter niet benoemd door [eisers c.s] Ook geeft [eisers c.s] geen toelichting waarom de donaties via de zakelijke rekening van [handelsnaam] lopen en niet via de privérekening van de heer [eiser sub 1] . Hierdoor kan Rabobank niet beoordelen of deze transacties passen bij het klantbeeld van [handelsnaam] als zakelijke klant. Rabobank moet kunnen beoordelen of de donaties een (zakelijk) belang hebben. Zonder onderbouwende stukken kan zij dit niet beoordelen en kan zij niet aan haar verplichtingen uit de Wwft voldoen.
3.15.
Tot slot heeft Rabobank gevraagd om een uitgebreide en volledige toelichting van de activiteiten van [handelsnaam] en hoe verschillende partijen zich verhouden tot de activiteiten van [handelsnaam] . In haar antwoord heeft [eisers c.s] nagelaten om een toelichting te geven op de activiteiten van [handelsnaam] , waardoor Rabobank op 5 februari 2025 geen inzicht kreeg in de activiteiten van [handelsnaam] . Pas in de dagvaarding heeft [eisers c.s] toegelicht wat de precieze activiteiten zijn van [handelsnaam] , heeft zij een verklaring gegeven waarom er geen Whatsappgesprekken worden overgelegd en heeft zij meer informatie over de achtergrond van de verstrekte leningen gegeven. Dat [eisers c.s] op 23 december 2024 niet alle vragen (voldoende onderbouwd) heeft beantwoord, kan zij niet op een later moment in de dagvaarding herstellen. De toets is namelijk of Rabobank op 5 februari 2025 mocht beslissen om de bankrelatie op te zeggen. Op dat moment had zij [eisers c.s] meerdere mogelijkheden gegeven om antwoord te geven op haar vragen, maar daar heeft [eisers c.s] tot 5 februari 2025 geen gebruik van gemaakt.
Geen andere reden voor opzegging bankrelatie
3.16.
[eisers c.s] stelt dat zij slachtoffer is geworden van discriminerende praktijken, omdat Rabobank verscherpt onderzoek is gaan doen naar [eisers c.s] vanwege de afkomst of geloofsovertuiging van [eisers c.s] Maar uit het voorgaande blijkt wat de aanleiding was voor Rabobank om het onderzoek naar [eisers c.s] te starten: de betrokkenheid bij stichting [stichting] . Niet de afkomst van [eisers c.s] En ook het onderzoek naar stichting [stichting] was enkel omdat Rabobank negatieve verhalen over de stichting ontving.
3.17.
Ook de redenen van Rabobank om de bankrelatie te beëindigen hadden niets te maken met de afkomst of geloofsovertuiging van [eisers c.s] Uit het voorgaande blijkt dat Rabobank haar klantenonderzoek niet kon afronden omdat zij geen volledige antwoorden kreeg van [eisers c.s] Doordat het klantenonderzoek niet kon worden afgerond moest Rabobank de klantrelatie met [eisers c.s] beëindigen.
De bankrekening van mevrouw [eiser sub 2]
3.18.
De voorzieningenrechter merkt op dat Rabobank alleen het onderzoek naar [handelsnaam] niet heeft kunnen afronden, maar het onderzoek naar mevrouw [eiser sub 2] wel. Op 5 februari 2025 heeft Rabobank aan mevrouw [eiser sub 2] medegedeeld dat de bankrelatie met haar niet zou worden opgezegd als zij akkoord ging met de voorwaarde dat de bankrekening alleen door haarzelf zou worden gebruikt en er geen inkomende betalingen vanaf [handelsnaam] zouden plaatsvinden. Met deze voorwaarde ging mevrouw [eiser sub 2] niet akkoord omdat zij met de heer [eiser sub 1] een gezamenlijk huishouden heeft en de inkomsten en uitgaven niet gescheiden kunnen worden. Rabobank stelt dat een bankrekening alleen door de rekeninghouder mag worden gebruikt en anders de bankrelatie moet beëindigen. Dit wordt ook niet door [eisers c.s] betwist. Omdat mevrouw [eiser sub 2] niet akkoord gaat met de voorwaarde om de rekening alleen voor haarzelf te gebruiken, mag Rabobank ook de bankrelatie met haar opzeggen op grond van artikel 35 van de Algemene bankvoorwaarden.
Conclusie
3.19.
Gelet op het voorgaande heeft Rabobank terecht geconcludeerd dat zij haar klantenonderzoek niet kon afronden, in ieder geval niet naar tevredenheid. Rabobank heeft op goede gronden kunnen concluderen dat zij op grond van artikel 5 lid 3 Wwft verplicht was om de relatie met [eisers c.s] te beëindigen en daarnaast is zij op grond van artikel 35 Algemene Bankvoorwaarden daartoe bevoegd. Dit betekent dat de vorderingen van [eisers c.s] over de buitenproportionaliteit van de opzegging en het voortzetten van de bankrelatie worden afgewezen.
Rabobank hoeft [eisers c.s] niet te verwijderen uit het IVR
3.20.
Doordat de bankrelatie met [eisers c.s] wordt beëindigd, wordt [eisers c.s] voor de duur van zes jaar in het IVR van Rabobank opgenomen. [eisers c.s] vordert dat Rabobank haar verwijdert uit het IVR, maar de voorzieningenrechter wijst deze vordering af. Als Rabobank de bankrelatie met een klant opzegt, dan mag zij deze klant opnemen in het IVR. Het IVR is het interne register voor medewerkers van de Rabobank Groep. Wanneer [eisers c.s] een aanvraag doet voor een nieuwe bankrekening bij Rabobank of Rabobank Groep kunnen medewerkers zien dat [eisers c.s] hierin geregistreerd staat en daaraan (mogelijk) consequenties verbinden. [eisers c.s] stelt dat zij door de opname in het IVR geen bankrekening bij een andere bank kan openen, maar dit is niet juist. Het IVR is niet toegankelijk voor medewerkers van andere (groot)banken, dat is enkel het Externe Verwijzingsregister. Rabobank heeft niet gemeld dat [eisers c.s] is opgenomen in het Externe Verwijzingsregister en dit is ook geen onderdeel van de vordering van [eisers c.s]
[eisers c.s] moet de proceskosten betalen
3.21.
[eisers c.s] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van Rabobank worden begroot op:
-griffierecht: € 714,-
- salaris advocaat: € 1.107,-
- nakosten:
€ 178,-(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal: € 1.999,-
3.22.
De veroordeling wordt (deels) hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
wijst de vorderingen van [eisers c.s] af,
4.2.
veroordeelt [eisers c.s] hoofdelijk in de proceskosten van € 1.999,-, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,- plus de kosten van betekening als [eisers c.s] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
4.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.H. Gaertman en in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2025.
5718 (MM)

Voetnoten

1.Vergelijk ECLI:NL:RBGEL:2023:494, rov. 4.16