ECLI:NL:RBMNE:2025:2952

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 juni 2025
Publicatiedatum
20 juni 2025
Zaaknummer
C/16/561152 / FA RK 23-1525
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en financiële afwikkeling met betrekking tot huwelijkse voorwaarden en alimentatieverplichtingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 27 juni 2025 een beschikking gegeven in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die in 2004 met elkaar zijn getrouwd. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken, omdat aan de wettelijke vereisten is voldaan en partijen het erover eens zijn dat hun huwelijk duurzaam is ontwricht. De man en vrouw hebben samen een minderjarige zoon, en de rechtbank heeft de verzoeken van beide partijen over de zorg voor de minderjarige besproken. De rechtbank heeft besloten dat de vader een maandelijkse bijdrage van € 304,- aan de moeder moet betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.

Daarnaast heeft de rechtbank de partneralimentatie vastgesteld op € 460,- bruto per maand, die de man aan de vrouw moet betalen, ingaande op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank heeft de huwelijkse voorwaarden van partijen beoordeeld en geoordeeld dat er geen aanleiding is om af te wijken van de huwelijkse voorwaarden, die uitsluiten dat er een gemeenschap van goederen bestaat. De verzoeken van de vrouw om de huwelijkse voorwaarden af te wikkelen alsof er een algehele gemeenschap van goederen of een beperkte gemeenschap van aandelen is ontstaan, zijn afgewezen. De rechtbank heeft ook het verzoek van de vrouw om een vergoedingsrecht en de afstorting van aanspraken op nabestaandenpensioen afgewezen, omdat deze niet in overeenstemming zijn met de huwelijkse voorwaarden.

De rechtbank heeft beslist dat ieder van de partijen zijn eigen proceskosten draagt en heeft de overige verzoeken van partijen afgewezen. De beschikking is openbaar uitgesproken en kan, voor zover definitief, worden aangevochten bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummer: C/16/561152 / FA RK 23-1525 (echtscheiding)
C/16/567869 / FA RK 23-2324 (financiële afwikkeling)
Beschikking van 27 juni 2025
in de zaak van:
[de man],
wonende in [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.H.J.M. van Hoof,
tegen
[de vrouw],
wonende in [woonplaats 2] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.M. Backus.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft in deze zaak op 21 juni 2024 een beschikking gewezen. Voor het verloop van de procedure tot dat moment wordt naar die beschikking verwezen.
1.2.
De rechtbank heeft daarna de volgende stukken ontvangen:
  • van de vrouw een tweede aanvullend verzoekschrift van 18 september 2024 met producties 16 t/m 43;
  • van de man een verweerschrift van 16 oktober 2024 tegen het tweede aanvullend verzoekschrift van de vrouw;
  • van de vrouw een bericht van 14 november 2024 met een ouderschapsplan;
  • van de vrouw een akte wijziging verzoeken van 18 april 2025 met producties 44 t/m 81;
  • van de man een bericht van 22 april 2025 met producties 21 t/m 29.
1.3.
De rechtbank ziet, anders dan de man, geen aanleiding om de door de vrouw overgelegde producties 30 t/m 43 buiten beschouwing te laten. De stukken zijn tijdig ingediend. Dat bij de overlegging van deze producties niet is aangegeven ter toelichting of staving van welke stelling deze dienen, maakt op zichzelf niet dat de overlegging daarvan in strijd is met de goede procesorde.
1.4.
De verzoeken zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling (zitting) van 2 mei 2025. Daarbij waren partijen in persoon aanwezig, bijgestaan door hun voornoemde advocaten.
1.5.
De rechtbank heeft aan [minderjarige] , de minderjarige zoon van de ouders, gevraagd wat hij van de verzoeken vindt die op hem betrekking hebben. [minderjarige] heeft daarover op 1 mei 2025 met de rechter gesproken.

2.Waar de procedure over gaat

2.1.
Partijen zijn op [trouwdatum] 2004 in [trouwplaats] met elkaar getrouwd.
2.2.
Partijen zijn de ouders van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2012 in [geboorteplaats] .
2.3.
De man verzoekt de rechtbank:
I. tussen partijen de echtscheiding uit te spreken;
II. te bepalen dat [minderjarige] zijn hoofdverblijf bij de vrouw heeft;
III. een door hem voorgestelde zorgregeling te bepalen;
IV. een door hem voorgestelde regeling voor de vakanties en feestdagen te bepalen;
V. te bepalen dat de man met ingang van de dag van deze beschikking, bij vooruitbetaling, een bedrag van hoogstens € 47,- per maand aan de vrouw moet voldoen, als bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van [minderjarige] ;
VI. een beslissing te nemen over de proceskosten.
2.4.
De vrouw verzoekt de rechtbank:
I. tussen partijen de echtscheiding uit te spreken;
II. te bepalen dat [minderjarige] zijn hoofdverblijf bij de vrouw heeft;
III. een zorgregeling vast te stellen conform het ouderschapsplan;
IV. de verdeling van de vakanties en feestdagen vast te stellen conform het ouderschapsplan;
V. te bepalen dat de man, bij vooruitbetaling, een bedrag van € 504,- per maand aan de vrouw moet voldoen, als bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van [minderjarige] ;
VI. te bepalen dat de man, bij vooruitbetaling, een bedrag van € 4.677,- bruto per maand aan de vrouw moet voldoen, als bijdrage in de kosten voor haar levensonderhoud;
VII. te bepalen dat partijen hun huwelijkse voorwaarden dienen af te wikkelen:
-
primair, alsof zij in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd met uitzondering van de door de vrouw getroffen pensioenvoorzieningen, waarbij de waarde van de tot de pseudo-huwelijksgoederengemeenschap behorende vermogensbestanddelen bij helfte tussen partijen zal worden verrekend zodat ieder de helft van de totale waarde ontvangt, met de bepaling dat het door de man aan de vrouw te betalen bedrag dient te worden voldaan binnen veertien dagen na deze beschikking, onder bepaling dat indien dit bedrag niet binnen de genoemde termijn is betaald, hierover vanaf de vijftiende dag wettelijke rente verschuldigd is;
-
subsidiair, alsof partijen in beperkte gemeenschap van aandelen in [bedrijf] B.V. waren gehuwd, te bepalen dat de man aan de vrouw zal voldoen de helft van de door een deskundige te bepalen waarde van de aandelen in [bedrijf] B.V. per peildatum 7 augustus 2023 en te bepalen dat de man daarnaast op grond van aan de vrouw toekomende vergoedingsrechten aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 380.403,39 + P.M., welke bedragen door de man aan de vrouw dienen te worden voldaan binnen veertien dagen na deze beschikking, onder de bepaling dat indien deze bedragen niet binnen de genoemde termijn zijn betaald, hierover vanaf de vijftiende dag wettelijke rente verschuldigd is;
-
primair en subsidiair, een onafhankelijke deskundige te benoemen die de vrije verkoopwaarde van de woning aan de [adres 1] in [plaats 1] en de woning aan de [adres 2] in [plaats 2] en/of de commerciële waarde van de aandelen in [bedrijf] BV per peildatum zal vaststellen;
-
meer subsidiair, te bepalen dat de man op grond van de aan de vrouw toekomende vergoedingsrechten aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 380.403,39 + P.M., welk bedrag door de man aan de vrouw dient te worden voldaan binnen veertien dagen na deze beschikking, onder de bepaling dat indien dit bedrag niet binnen de genoemde termijn is betaald, hierover vanaf de vijftiende dag wettelijke rente verschuldigd is;
VIII. te bepalen dat de man gehouden is om zorg te dragen voor afstorting van een bedrag ter grootte van de commerciële waarde van de aan de vrouw toekomende, in eigen beheer door de man opgebouwde, aanspraken op nabestaandenpensioen per peildatum, hetzij bij een professionele verzekeraar, hetzij in een eigen door de vrouw op te richten pensioenlichaam, vast te stellen door een door beide partijen aan te wijzen pensioendeskundige, alsmede te bepalen dat de man aan zijn afstortingsverplichting dient te voldoen binnen één week na inschrijving van de echtscheiding, onder verbeurte van een dwangsom aan de vrouw van € 5.000,- voor iedere dag dat de man na die datum verzuimt aan zijn verplichting te voldoen.

3.De beoordeling

De echtscheiding
3.1.
De rechtbank zal de echtscheiding tussen partijen uitspreken omdat aan de wettelijke vereisten is voldaan. [1] Partijen zijn het er namelijk over eens dat hun huwelijk duurzaam is ontwricht. Dat betekent dat zij niet samen verder kunnen als echtgenoten.
De zorg voor [minderjarige]
3.2.
Partijen hebben over de zorg voor [minderjarige] afspraken gemaakt in het ouderschapsplan dat door de moeder bij bericht van 14 november 2024 in deze procedure is overgelegd. Partijen zijn het erover eens dat dit ouderschapsplan aan de beschikking wordt gehecht en daarvan deel uitmaakt. De rechtbank zal dit dan ook zo beslissen.
3.3.
De rechtbank zal de verzoeken van de ouders over de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling voor [minderjarige] afwijzen. Gelet op het ouderschapsplan dat aan deze beschikking wordt gehecht, hebben de ouders geen belang meer bij een aparte beslissing op deze verzoeken.
De kinderalimentatie
3.4.
De rechtbank zal beslissen dat de vader een bedrag van € 304,- per maand aan kinderalimentatie aan de moeder moet betalen, vanaf de datum van deze beschikking. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. Daarbij verwijst de rechtbank naar de bijgaande berekeningen die als bijlagen aan deze beschikking zijn toegevoegd. Bij de berekeningen heeft de rechtbank op hele euro’s afgerond.
De ingangsdatum
3.5.
Voordat de rechtbank kan gaan rekenen, moet zij weten welke gegevens en belastingtarieven zij moet gebruiken bij die berekening. Daarom moet de rechtbank eerst beslissen vanaf welk moment de kinderalimentatie gaat gelden.
3.6.
De rechtbank hanteert als ingangsdatum de dag van deze beschikking omdat de moeder tegen deze, door de vader verzochte ingangsdatum, geen verweer heeft gevoerd.
De behoefte van [minderjarige]
3.7.
Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind zijn. Dat wordt de ‘behoefte’ van het kind genoemd. De rechtbank stelt de behoefte van [minderjarige] vast op een bedrag van € 815,- per maand in 2022. Partijen zijn het over dit bedrag eens. Gecorrigeerd in verband met de inflatie (geïndexeerd) is dat in 2025 een bedrag van € 953,- per maand.
De draagkracht van de ouders
3.8.
Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. Volgens de wet moeten de ouders namelijk naar draagkracht in de behoefte van hun kind voorzien. [2]
3.9.
Voor het bepalen van de draagkracht van de ouders past de rechtbank de methode toe die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Het netto besteedbaar inkomen van een ouder is daarbij het uitgangspunt. Vervolgens bekijkt de rechtbank welk deel van dat inkomen kan worden gebruikt om bij te dragen in de kosten van het kind.
De draagkracht van de vader
3.10.
De draagkracht van de vader berekent de rechtbank op € 1.665,- per maand. De rechtbank legt hierna uit hoe zij aan dat bedrag is gekomen.
3.11.
Partijen zijn het erover eens dat de vader de volgende inkomsten heeft:
  • € 14.340,- bruto arbeidsinkomen per jaar;
  • € 20.201,- bruto AOW-uitkering per jaar;
  • € 42.144,- bruto uitkering andere sociale verzekeringswetten per jaar;
  • € 20.208,- bruto pensioen.
3.12.
Uit het betoog van de vrouw begrijpt de rechtbank, net als de man, dat de vrouw zich op het standpunt stelt dat de man, naast voorgenoemde inkomsten, nog aanspraak kan maken op een extra arbeidsinkomen uit zijn onderneming van € 100.000,- per jaar, in de vorm van een bonus. De vrouw stelt immers dat op de door haar genoemde extra inkomsten geen dividendtoets van toepassing is. Partijen zijn het er dus over eens dat de man zichzelf geen dividend kan uitkeren. De man zegt dat hij zichzelf ook geen bonus uitkeren. De rechtbank volgt de man en komt tot de conclusie dat de vrouw haar, door de man gemotiveerd betwiste, standpunt ter zake de bonus onvoldoende heeft onderbouwd.
3.13.
Ter onderbouwing van haar standpunt wijst de vrouw op bonussen ter zake de winstdeling die de man in 2020 t/m 2022 aan zichzelf heeft uitgekeerd. Zonder nadere toelichting valt echter niet in te zien waarom hieruit voortvloeit dat de man zichzelf jaarlijks een bonus van € 100.000,- uit zou moeten kunnen keren, noch waarom dit van de man verwacht mag worden. Uit de gegevens over die jaren blijkt namelijk dat de uitkering van een jaarlijkse bonus van € 100.000,- geenszins gebruikelijk was. In 2020 heeft de man een bonus ontvangen van € 12.500,-, in 2021 van € 72.500,- en in 2022 van € 100.000,-. Daarbij heeft de man tijdens de zitting uitgebreid toegelicht dat de bonussen in deze periode hoger waren dan gebruikelijk omdat de winst van de onderneming in die jaren hoger was vanwege een verhoging van de scheepvaart- en transporttarieven in die coronaperiode. Dit is door de vrouw niet betwist en vindt ook ondersteuning in de stukken. De coronaperiode is inmiddels voorbij en de winst in de onderneming is in de afgelopen periode flink gedaald. Gelet hierop kan de rechtbank het standpunt van de vrouw, dat de cijfers van de onderneming de laatste jaren consistent zijn, dan ook niet volgen. Dit volgt evident niet uit de stukken. Een hogere winst valt op dit moment niet te verwachten omdat de productie van de onderneming in China plaatsvindt en het marktaandeel van de onderneming in de Verenigde Staten 40% bedraagt, terwijl de importtarieven tussen deze landen onlangs extreem verhoogd zijn. De vrouw heeft verder nog wel vraagtekens geplaatst bij de hoge personeelskosten van de afgelopen periode, maar hierover heeft de man een logische verklaring afgegeven. Zijn twee oudere zonen werken nu voor de onderneming, omdat de vrouw dat niet meer doet. Dit is op zichzelf ook niet door de vrouw betwist. Hierin ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om de cijfers van de onderneming in twijfel te trekken. Omdat de vrouw op geen enkele andere wijze heeft onderbouwd waarom de door de man overgelegde cijfers niet juist zouden zijn, ziet de rechtbank geen aanleiding om de vrouw in de gelegenheid te stellen de cijfers nader te laten onderzoeken. De rechtbank gaat daarom voor de berekening van de draagkracht van de man van de voorgenoemde inkomensgegevens uit.
3.14.
De rechtbank heeft berekend dat de vader met voorgenoemde bruto inkomensgegevens een netto besteedbaar inkomen heeft van € 5.491,- per maand. Bij een netto besteedbaar inkomen vanaf € 2.300,- per maand in 2025 maakt de rechtbank voor de berekening van de draagkracht (voor een AOW-gerechtigde) gebruik van de door de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak ontwikkelde ‘draagkrachtformule’. In die formule wordt uitgegaan van een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen per maand. De ouders worden geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij hun inkomen te kunnen voldoen. Daarnaast wordt rekening gehouden met een forfaitair (vaststaand) bedrag voor redelijke kosten van levensonderhoud, dat ieder jaar wordt bijgesteld. In 2025 is dat (voor een AOW-gerechtigde) een bedrag van € 1.465,- per maand. Deze twee posten vormen samen het ‘draagkrachtloos inkomen’. Na aftrek van die posten van het netto besteedbaar inkomen blijft dan de ‘draagkrachtruimte’ over. Daarvan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. De berekening van de draagkracht ziet er dan als volgt uit: 70% [€ 5.491 – (0,3 x € 5.491 + 1.465)] = € 1.665,- per maand.
De draagkracht van de moeder
3.15.
De draagkracht van de moeder berekent de rechtbank op € 1.261,- per maand. De rechtbank legt hierna uit hoe zij aan dat bedrag is gekomen.
3.16.
De moeder was tot eind januari 2024 in dienst bij de onderneming van de vader. Bij de beëindiging van haar dienstverband heeft de moeder een bedrag van € 156.000,- ontvangen. Partijen zijn het erover eens dat de moeder met dit bedrag haar inkomen moet aanvullen tot het inkomen dat zij bij de onderneming van de vader had. De rechtbank volgt dit uitgangpunt daarom ook. Partijen verschillen van mening of de beëindigingsvergoeding als gevolg hiervan reeds is verbruikt of niet. Naar het oordeel van de rechtbank is dit nog niet het geval. De moeder vindt dat van haar inkomen inclusief bonussen moet worden uitgegaan. De vader vindt dat van een inkomen van € 90.000,-, exclusief bonussen moet worden uitgegaan. De rechtbank volgt hierbij het standpunt van de vader. De moeder heeft in de jaren 2020 t/m 2022 dezelfde bonussen ontvangen als de vader ter zake de winstdeling, zoals hiervoor bij de berekening van de draagkracht van de vader genoemd. Deze bedragen zijn sterk wisselend en de hoogte daarvan stond niet vast. De rechtbank vindt daarom dat deze bedragen niet meegenomen moeten worden in de berekening van het inkomen dat de moeder voor haar werkzaamheden voor de onderneming van de man ontving. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de vrouw haar inkomen na beëindiging van het dienstverband moest aanvullen tot € 90.000,-. Dit betekent dat de beëindigingsvergoeding van de vrouw nog niet is verbruikt. Tussen partijen is immers niet in geschil dat haar inkomen (uit loondienstverband en uitkering) in 2024 € 51.100,- bedroeg. De vrouw heeft dus in 2024 een bedrag van € 38.900,- van de beëindigingsvergoeding gebruikt en een bedrag van € 117.100,- overgehouden. Voorts verwacht de rechtbank dat de moeder de komende jaren ongeveer een bedrag van € 28.635,- per jaar van de beëindigingsvergoeding zal moeten gebruiken om haar inkomen aan te vullen. De moeder heeft haar huidige jaarinkomen (van het Rode Kruis en het UWV) zelf berekend op € 61.365,- per jaar (productie 80 van de moeder) en de rechtbank kan deze berekening goed volgen. De rechtbank vindt niet dat van de moeder nu verwacht kan worden dat zij meer gaat werken dan zij al doet, waardoor zij nog minder van haar beëindigingsvergoeding hoeft te gebruiken. De vrouw is ernstig ziek geweest en nog herstellende. Het is de vraag of zij ooit weer op haar oude niveau zal terugkeren. De vrouw is door het UWV gedeeltelijk afgekeurd en ontvangt, naast haar inkomen van het Rode Kruis, een aanvullende WIA-uitkering. Als de vrouw meer gaat werken, zal zij naar verwachting ook op haar uitkering worden gekort.
3.17.
De rechtbank heeft berekend dat de moeder met een inkomen van € 90.000,-, inclusief kindgebonden budget, een netto besteedbaar inkomen overhoudt van € 4.444,- per maand. In haar berekening heeft de rechtbank rekening gehouden met de door de moeder onbetwist gestelde jaarlijkse lijfrentepremie van € 15.318,- per jaar. Om vervolgens de draagkracht van de moeder te berekenen maakt de rechtbank, net als bij de vader, gebruik van de hiervoor genoemde draagkrachtformule, met dien verstande dat het forfaitair bedrag voor de redelijke kosten van levensonderhoud wordt vastgesteld op € 1.310,- per maand omdat de moeder nog niet de AOW-leeftijd heeft bereikt. De berekening van de draagkracht van de moeder ziet er dan als volgt uit: 70% [€ 4.444 – (0,3 x € 4.444 + 1.310)] = € 1.261,- per maand.
De verdeling van de kosten
3.18.
Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kind, dan moet de rechtbank berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt de ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd.
3.19.
De ouders hebben samen een draagkracht van (€ 1.665 + € 1.261 =) € 2.926,- per maand. Dit is genoeg om alle kosten van [minderjarige] te betalen, want die zijn € 953,- per maand. Dit betekent dat de vader een deel van (€ 1.665 / € 2.926 x € 953 =) € 542,- per maand moet dragen en de moeder een deel van (€ 1.261 / € 2.926 x € 953 =) € 411,- per maand.
De zorgkorting
3.20.
De vader maakt op de dagen dat [minderjarige] bij hem verblijft kosten voor onder andere eten en drinken en energielasten: de verblijfskosten. Daarmee voldoet de vader – deels – aan zijn onderhoudsverplichting. De rechtbank kan de bijdrage van de vader verlagen met een percentage van de behoefte van [minderjarige] of een deel daarvan: de ‘zorgkorting’. De ouders zijn het op de zitting eens geworden over een zorgkorting van 25% van de behoefte, dus € 238,- per maand. Dat betekent dat de vader een bedrag van (€ 542 - € 238 =) € 304,- per maand aan de moeder moet betalen.
Alimentatie vooruitbetalen
3.21.
De rechtbank zal, op verzoek, beslissen dat de vader de kinderalimentatie steeds vóór de eerste van de maand moet betalen. Het gaat namelijk om bijdragen in de kosten die in die maand gemaakt zullen worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas aan het eind van de maand wordt betaald.
De partneralimentatie
3.22.
De rechtbank zal beslissen dat de man een bedrag van € 460,- bruto per maand aan partneralimentatie aan de vrouw moet betalen, vanaf de datum van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. Daarbij verwijst de rechtbank naar de bijgaande berekeningen die als bijlagen aan deze beschikking zijn toegevoegd. Bij de berekeningen heeft de rechtbank op hele euro’s afgerond.
De ingangsdatum
3.23.
Voordat de rechtbank kan gaan rekenen, moet zij weten welke gegevens en belastingtarieven zij moet gebruiken bij die berekening. Daarom moet de rechtbank eerst beslissen vanaf welk moment de partneralimentatie gaat gelden. De rechtbank hanteert als ingangsdatum de dag van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand, omdat partneralimentatie volgens de wet niet eerder in kan gaan dan het moment dat de echtscheiding definitief is. Dat is het geval als de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De huwelijksgerelateerde behoefte
3.24.
Bij de berekening van de partneralimentatie stelt de rechtbank eerst het bedrag vast dat de vouw nodig heeft om haar kosten van te kunnen betalen. Dat wordt de ‘behoefte’ genoemd. Daarbij kijkt de rechtbank niet alleen naar de puur noodzakelijke kosten die de vrouw moet maken, maar ook naar de welstand waarin partijen hebben geleefd en naar wat de vrouw daardoor gewend was uit te geven. Daarom wordt dat de ‘huwelijksgerelateerde behoefte’ genoemd.
3.25.
Voor de vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte is een vuistregel ontwikkeld, de ‘hofnorm’. De hofnorm neemt het netto besteedbaar gezinsinkomen van toen partijen nog bij elkaar waren als uitgangspunt. Dit inkomen wordt eerst verminderd met de kosten van het kind. Wat er overblijft, konden partijen voor zichzelf uitgeven.
Dat betekent dat ieder van hen de helft van dat inkomen nodig heeft om de uitgaven te blijven doen, zoals diegene gewend was tijdens het huwelijk. Maar beide partijen hebben na de scheiding meer geld nodig, omdat het leven voor alleenstaanden nu eenmaal duurder is dan voor gehuwden. Zij kunnen hun kosten niet meer met een ander delen en daarom gaat de hofnorm ervan uit dat de behoefte 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen is.
3.26.
Voor het netto besteedbaar gezinsinkomen toen partijen nog bij elkaar waren gaat de rechtbank uit van de door de vrouw overgelegde berekening (productie 80). Deze berekening is gebaseerd op de inkomensgegevens uit de IB-aangifte van 2022, toen partijen nog bij elkaar waren. Partijen hadden dat jaar een netto besteedbaar gezinskomen van € 12.326,-. In tegenstelling tot de man, ziet de rechtbank geen aanleiding om de in dat jaar door partijen ontvangen bonussen voor de berekening van de huwelijksgerelateerde behoefte buiten beschouwing te laten. Partijen hebben deze bonussen ontvangen en daarvan geleefd.
3.27.
Hiervoor, bij de kinderalimentatie, is al genoemd dat de kosten van [minderjarige] in dat jaar € 815,- per maand waren. Er bleef dan € 11.511,- per maand over van het inkomen voor partijen zelf. Van dat inkomen heeft de vrouw 60% nodig. Dat was € 6.907,- netto per maand in 2022. Gecorrigeerd in verband met de inflatie (geïndexeerd) is dat in 2025 € 8.078,- netto per maand.
De behoeftigheid
3.28.
Vervolgens onderzoekt de rechtbank of de vrouw redelijkerwijs in staat is om zelf het hiervoor vermelde bedrag (€ 8.078,-) te verdienen. Bij het inkomen van de vrouw telt de rechtbank daarbij het kindgebonden budget niet mee, omdat dat budget is bedoeld voor het kind en niet voor de vrouw zelf. Als de vrouw niet in staat is om zelf het bedrag van de huwelijksgerelateerde behoefte te verdienen, dan is zij ‘behoeftig’. Alleen in dat geval kan de rechtbank het verzoek van de vrouw om partneralimentatie toewijzen.
3.29.
Zoals hiervoor bij de draagkracht van de vrouw voor kinderalimentatie is vermeld, gaat de rechtbank ervan uit dat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw, inclusief kindgebonden budget € 4.444,- per maand is. Na aftrek van het kindgebonden budget blijft er een netto besteedbaar inkomen van € 4.168,- per maand over. De aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt dan (€ 8.078 - € 4.168 =) € 3.910,- netto per maand. Als de man partneralimentatie betaalt, dan moet de vrouw daarover nog belasting afdragen. De rechtbank berekent dat de vrouw daarom een bedrag van € 7.725,- bruto per maand nodig heeft om in haar huwelijksgerelateerde behoefte te kunnen voorzien.
De draagkracht van de man
3.30.
Vervolgens onderzoekt de rechtbank in hoeverre de man in de aanvullende behoefte van de vrouw kan voorzien. Dat wordt de ‘draagkracht’ genoemd. De rechtbank stelt vast dat de man een bedrag van € 1.175,- bruto per maand kan betalen. De rechtbank heeft dat als volgt berekend.
3.31.
Voor het bepalen van de draagkracht kijkt de rechtbank allereerst naar het inkomen. Zoals hiervoor is besproken bij de draagkracht van de man voor de kinderalimentatie bedraagt zijn netto besteedbaar inkomen € 5.491,- per maand.
3.32.
Vervolgens bekijkt de rechtbank welk deel van dat inkomen kan worden gebruikt om bij te dragen in de kosten van de vrouw. Daarvoor maakt de rechtbank, net als bij de vaststelling van de draagkracht voor kinderalimentatie, gebruik van de hiervoor vermelde zogenoemde ‘draagkrachtformule’. Voor het berekenen van partneralimentatie geldt dat 60% van de ‘draagkrachtruimte’ beschikbaar is voor partneralimentatie. De overige 40% mag de man vrij besteden (de ‘vrije ruimte’). Daarnaast houdt de rechtbank, net als partijen, voor de berekening van de draagkracht van de man rekening met een schuldenlast van € 250,- per maand. De berekening van de draagkracht ziet er dan als volgt uit: 60% [€ 5.491 – (0,3 x € 5.491 + € 1.465 + € 250)] = € 1.277,- per maand. Omdat de kinderalimentatie voor gaat op de partneralimentatie brengt de rechtbank op dit bedrag nog de kosten die de man voor [minderjarige] maakt van € 542,- in mindering. Er blijft dan (€ 1.277 - € 542 =) € 735,- netto per maand over voor partneralimentatie.
3.33.
Als de man partneralimentatie betaalt, dan mag hij de betaalde partneralimentatie als aftrekpost opvoeren in de belastingaangifte. Daardoor betaalt de man minder belasting, zodat hij meer ruimte heeft voor het betalen van partneralimentatie. De rechtbank telt daarom dat belastingvoordeel op bij de draagkracht. Daarmee komt de draagkracht van de man op een bedrag van € 1.175,- bruto per maand.
Vergelijking van de financiële situaties van partijen
3.34.
Hiervoor heeft de rechtbank berekend dat de man een bedrag van € 1.175,- per maand aan partneralimentatie kan betalen en dat de vrouw ook behoefte heeft aan dit bedrag. Het ligt dan voor de hand dat de man dit bedrag aan partneralimentatie moet betalen. Maar de man heeft ook aangevoerd dat het onredelijk zou zijn als hij door de betaling van dat bedrag minder geld te besteden heeft dan de vrouw. Anders gezegd, de vrouw mag niet beter af zijn dan de man na betaling van de partneralimentatie. Om te kunnen vaststellen of die situatie zich hier voordoet, moet de rechtbank de financiële situatie van partijen met elkaar vergelijken.
3.35.
Bij de financiële vergelijking gaat de rechtbank bij de man uit van de inkomensgegevens als hiervoor bij de berekening van zijn draagkracht is vermeld. Aan de kant van de vrouw gaat de rechtbank uit van het inkomen als hiervoor bij de berekening van haar behoeftigheid is vermeld.
3.36.
Na vergelijking van de financiële situaties van partijen, stelt de rechtbank vast dat de vrouw beter af is dan de man als de man het bedrag van € 1.175,- aan partneralimentatie betaalt. Uit bijgaande berekening volgt namelijk dat partijen ongeveer evenveel te besteden hebben in het geval dat de man een bedrag van € 460,- per maand aan partneralimentatie aan de vrouw zou betalen. Met andere woorden: als de man méér dan € 460,- betaalt, dan is de vrouw beter af dan de man. Daarom zal de rechtbank het eerder berekende bedrag aan partneralimentatie (€ 1.175,-) verlagen tot € 460,- bruto per maand.
Alimentatie vooruitbetalen
3.37.
De rechtbank zal, op verzoek, beslissen dat de man de partneralimentatie steeds vóór de eerste van de maand moet betalen. Het gaat namelijk om bijdragen in de kosten die in die maand gemaakt zullen worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas aan het eind van de maand wordt betaald.
De financiële afwikkeling van het huwelijk
Huwelijkse voorwaarden
3.38.
Partijen zijn met elkaar onder huwelijkse voorwaarden getrouwd. Volgens de huwelijkse voorwaarden van 12 mei 2004 (artikel 1) zijn partijen met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd. In deze huwelijkse voorwaarden is geen verrekenbeding opgenomen. Op 8 maart 2012 hebben partijen hun huwelijkse voorwaarden gewijzigd. Hierin is opgenomen dat de huwelijkse voorwaarden de functie hebben om de vrouw te beschermen tegen ondernemingsrisico’s voorvloeiende uit de activiteiten van de man. Daarnaast is in de gewijzigde voorwaarden opgenomen dat partijen de gevolgen van de wettelijke gemeenschap van goederen niet meer te verstrekkend vinden indien hun huwelijk eindigt door overlijden, waarna een verrekenbeding is opgenomen voor het geval dat het huwelijk door overlijden eindigt.
Geen algehele gemeenschap van goederen
3.39.
De vrouw vindt dat de bepaling waarbij iedere gemeenschap wordt uitgesloten niet kan worden toegepast. De vrouw wil dat de huwelijkse voorwaarden worden afgewikkeld alsof partijen in algehele gemeenschap waren gehuwd. Zij draagt hiertoe aan dat partijen hebben geleefd alsof zij in gemeenschap van goederen waren gehuwd, waarbij de vrouw heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding en de opbouw van het vermogen van de man. Daarbij waren partijen, volgens de vrouw, ook voornemens om via een aanpassing van de huwelijkse voorwaarden (een deel van) het vermogen aan de vrouw over te dragen. De vrouw vindt toepassing van de huwelijkse voorwaarden ook onredelijk omdat zij geen eigen vermogen heeft kunnen opbouwen. De rechtbank volgt de vrouw hierin niet. De rechtbank zal de verzoeken van de vrouw die hierop zien dan ook afwijzen.
3.40.
De rechtbank stelt vast dat partijen in de akten huwelijkse voorwaarden expliciet ervoor hebben gekozen dat tussen hen geen enkele gemeenschap van goederen zal bestaan en uitsluitend aan het einde van het huwelijk door overlijden een verrekeningsafspraak geldt. De akten van huwelijkse voorwaarden zijn in dat opzicht duidelijk en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Dit wordt ook door de vrouw onderkend. Anders dan de vrouw is de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding is om op grond van de door haar gestelde feiten en omstandigheden van de huwelijkse voorwaarden af te wijken en af te rekenen alsof sprake was van een algehele gemeenschap van goederen. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat in het belang van de rechtszekerheid alleen in zeer uitzonderlijke gevallen van de huwelijkse voorwaarden kan worden afgeweken. Weliswaar is in de onderhavige zaak sprake van een zekere verstrengeling van financiële stromen, die deels niet ontrafeld kan worden, maar dit acht de rechtbank onvoldoende om tot het oordeel te komen dat er naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid alsnog tussen partijen verrekend moet worden als ware er een gemeenschap van goederen. De rechtbank kan uit de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden ook niet afleiden dat partijen de bedoeling zouden hebben gehad in afwijking van de tussen hen geldende huwelijkse voorwaarden hun vermogen te verrekenen als ware er een gemeenschap van goederen. De vrouw heeft voor haar werkzaamheden in de onderneming van de man een vergoeding ontvangen. Daarnaast heeft zij via (winst)uitkeringen van deze onderneming (in de vorm van bonussen) en een afgesproken vorderingsrecht op de man, eigen vermogen opgebouwd. Dat partijen voornemens waren om (meer) vermogen van de man over te dragen aan de vrouw is door de man betwist en door de vrouw verder niet onderbouwd. Indien en voor zover partijen ten tijde van het huwelijk van de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden hebben willen afwijken, dan hadden partijen dat door middel van een notariële akte moeten vastleggen. Een en ander laat onverlet dat voor de vrouw een vergoedingsrecht jegens de man kan zijn ontstaan als gevolg van een verschuiving tussen privévermogens van partijen en/of voor zover de vrouw meer aan de kosten van de huishouding heeft bijgedragen dan waartoe zij verplicht was.
Geen beperkte gemeenschap van aandelen
3.41.
Subsidiair verzoekt de vrouw de huwelijkse voorwaarden af te rekenen alsof een beperkte gemeenschap van aandelen in [bedrijf] B.V. is ontstaan. Ook dit verzoek zal de rechtbank afwijzen. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen zijn de akten van huwelijkse voorwaarden duidelijk en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Partijen zijn, volgens de huwelijkse voorwaarden, niet in een algehele gemeenschap van goederen gehuwd en ook niet in een beperkte gemeenschap van aandelen. De vrouw heeft geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen worden afgeleid dat van de huwelijkse voorwaarden moet worden afgeweken en afgerekend moet worden alsof een beperkte gemeenschap van aandelen is ontstaan. Dat de vrouw het redelijk vindt om, gelet op haar werkzaamheden voor de onderneming van de man, in die onderneming te participeren, maakt dit niet anders. Partijen hebben hierover gesproken en zijn daarna niet tot een aandelenoverdracht of een aanpassing van de huwelijkse voorwaarden overgegaan.
Geen vergoedingsrecht
3.42.
Meer subsidiair verzoekt de vrouw te bepalen dat aan haar een vergoedingsrecht toekomt van € 380.403,39. De vrouw draagt hiertoe aan dat van haar inkomen in de periode tussen 2012 en 2023 een bedrag van € 380.403,39 op de gezamenlijke rekening is gestort en ten goede is gekomen aan de kosten van de huishouding en eigenaarslasten voor de woning van de man. De rechtbank volgt de vrouw hierin niet en zal het verzoek van de vrouw daarom afwijzen.
3.43.
Het door de vrouw veronderstelde vergoedingsrecht valt uiteen in een vergoeding voor de kosten van de huishouding en voor door de vrouw betaalde eigenaarslasten van de privéwoning van de man. Ten aanzien van de kosten van de huishouding hebben partijen in hun huwelijkse voorwaarden bepalingen opgenomen. Deze bepalingen komen er, kortgezegd, op neer dat de man de kosten van de huishouding van zijn inkomen betaalt en voor zover zijn inkomen ontoereikend is, de vrouw van haar inkomen daarin bijdraagt. Voor zover het inkomen van beide partijen ontoereikend is dienen de kosten, volgens de huwelijkse voorwaarden, naar rato van het vermogen van partijen betaald te worden. Gelet hierop had het op de weg van de vrouw gelegen om te stellen en, nu de man het vergoedingsrecht betwist, met stukken te onderbouwen: 1) wat de totale kosten van de huishouding in de betreffende periode zijn geweest, 2) wat het inkomen van partijen in die periode was, 3) welk deel van de kosten door de man is voldaan en welk deel door de vrouw. Dit heeft de vrouw niet gedaan. De vrouw heeft enkel gesteld dát haar inkomen op de gezamenlijke rekening is gestort waarvan ook de kosten van de huishouding zijn voldaan en daarbij een zelf opgesteld overzicht overgelegd. Dit is onvoldoende. De vrouw heeft daarmee niet voldaan aan haar stelplicht om aanspraak te kunnen maken op een vergoeding van de kosten van de huishouding. Bovendien is in de huwelijkse voorwaarden een vervalbeding opgenomen voor het recht tot het vorderen van te veel bijgedragen kosten in de huishouding. Verder is voor de rechtbank niet vast komen te staan dat de vrouw eigenaarslasten van de privéwoning van de man heeft voldaan. De vrouw heeft dit gedeelte van haar verzoek onvoldoende onderbouwd. De productie waar de vrouw naar verwijst (productie 15) betreft een door haar zelf opgesteld overzicht. Dit overzicht is door de man betwist en op zichzelf onvoldoende om als bewijs te dienen dat de door haar genoemde kosten zijn voldaan.
Geen afstorting van de aanspraken op nabestaandenpensioen
3.44.
De rechtbank zal het verzoek van de vrouw over de afstorting van de in eigen beheer opgebouwde aanspraken op nabestaandenpensioen afwijzen. In artikel 15 van de huwelijkse voorwaarden van 12 mei 2004 is ten aanzien van pensioen-/oudedagsaanspraken opgenomen dat geen van partijen bij echtscheiding kan verlangen dat deze aan hem/haar of een onafhankelijke verzekeraar wordt overgedragen. De vrouw heeft niet toegelicht waarom, in strijd met dit artikel in de huwelijkse voorwaarden, toch een afstortingsplicht van de aanspraken op nabestaandenpensioen zou bestaan. De vrouw wijst op de tweede volzin van het artikel, maar daarin staat beschreven dat de bepaling tot uitsluiting van de afstortingsplicht niet tot gevolg heeft dat de aanspraken op nabestaandenpensioen verloren gaan.
Uitvoerbaar bij voorraad
3.45.
De rechtbank zal de beslissing gedeeltelijk uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als één van partijen hoger beroep instelt tegen deze beslissing. De beslissing van de rechtbank geldt in dat geval totdat het gerechtshof een andere beslissing neemt. De uitvoerbaarheid bij voorraad geldt niet voor de echtscheiding. De echtscheiding kan de rechtbank niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren, omdat het huwelijk pas eindigt op het moment dat deze beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De proceskosten
3.46.
De rechtbank zal beslissen dat ieder de eigen proceskosten betaalt, omdat zij geen reden ziet om één van partijen in de proceskosten te veroordelen.
Hierna volgt de beslissing. De rechtbank gebruikt daar de begrippen uit de wet.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, getrouwd op [trouwdatum] 2004 in [trouwplaats] ;
4.2.
bepaalt dat de inhoud van het ouderschapsplan onderdeel uitmaakt van deze beschikking en hecht een exemplaar van het ouderschapsplan aan;
4.3.
bepaalt dat de vader vanaf vandaag, bij vooruitbetaling, een bedrag van € 304,- per maand moet betalen aan de moeder, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] ;
4.4.
bepaalt dat de man met ingang van de datum van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand, bij vooruitbetaling, een bedrag van € 460,- bruto per maand moet betalen aan de vrouw, als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud;
4.5.
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad, behalve voor zover het de echtscheiding betreft;
4.6.
bepaalt dat partijen hun eigen proceskosten betalen;
4.7.
wijst de verzoeken van partijen voor het overige af.
Dit is de beslissing van de rechtbank, genomen door mr. N. Chedra, (kinder)rechter, in samenwerking met mr. K.A.H. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2025.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
Bijlage:

Voetnoten

1.Artikel 1:151 van het Burgerlijk Wetboek.
2.Artikel 1:397 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek.