In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 16 juni 2025 uitspraak gedaan in een voorlopige voorzieningenprocedure tussen een man en een vrouw die in scheiding liggen. De man verzocht de rechtbank om het uitsluitend gebruik van de woning toe te kennen, terwijl de vrouw tegenverzoeken indiende die niet onder de limitatieve opsomming van artikel 822 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering vallen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de woning momenteel onbewoond is, aangezien beide partijen deze hebben verlaten. De man verblijft bij familieleden en heeft behoefte aan een vaste plek, terwijl de vrouw de woning zo snel mogelijk wil verkopen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het belang van de man om de woning te gebruiken zwaarder weegt dan het belang van de vrouw bij het (niet) gebruik van de woning. Daarom is besloten dat de man gerechtigd is tot het uitsluitend gebruik van de woning en dat de vrouw deze niet meer mag betreden. De verzoeken van de vrouw zijn afgewezen, omdat deze niet onder de wettelijke mogelijkheden voor voorlopige voorzieningen vallen. De uitspraak is openbaar uitgesproken door rechter D. van Bloemendaal, in samenwerking met griffier F.M. de Hart.