ECLI:NL:RBMNE:2025:2967

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 juni 2025
Publicatiedatum
20 juni 2025
Zaaknummer
UTR 25/3359
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek om voorlopige voorziening in verband met afwijzing aanvraag Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG)

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 19 juni 2025, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen in de zaak van verzoeker tegen de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Verzoeker had een aanvraag ingediend voor een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG), welke door de staatssecretaris was afgewezen op basis van een veroordeling voor een zedendelict. Verzoeker verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij voor 2 juli 2025 een VOG moest overleggen aan zijn werkgever om zijn arbeidsovereenkomst te behouden. De voorzieningenrechter oordeelt dat er sprake is van spoedeisend belang, aangezien de afwijzing van de VOG ernstige gevolgen voor verzoeker kan hebben.

De voorzieningenrechter beoordeelt de gronden van verzoeker en concludeert dat de afwijzing van de VOG niet voldoende is gemotiveerd, vooral met betrekking tot het subjectieve criterium. Hoewel voldaan is aan het objectieve criterium, zijn de persoonlijke omstandigheden van verzoeker onvoldoende meegewogen. De voorzieningenrechter wijst erop dat verzoeker op het moment van het delict minderjarig was en sindsdien positief is ontwikkeld. De voorzieningenrechter concludeert dat het evident disproportioneel zou zijn om de VOG te weigeren en dat het bezwaar van verzoeker redelijke kans van slagen heeft. Daarom wordt het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, en wordt het besluit van 26 mei 2025 geschorst, waardoor verzoeker wordt behandeld als ware hij in het bezit van een VOG. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 25/3359

uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 juni 2025 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [plaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. P. Metgod),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. A.L. de Gier).

Samenvatting

1. Deze uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening gaat over de afwijzing van de aanvraag van verzoeker om een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG). Verzoeker is het hier niet mee eens. Hij verzoekt daarom om een voorlopige voorziening en voert daartoe een aantal gronden aan. De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of hij een voorlopige voorziening zal treffen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. Deze vraag beantwoordt hij aan de hand van de gronden van verzoeker.
2. De voorzieningenrechter wijst in deze uitspraak het verzoek toe. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.

Procesverloop

3. Verzoeker heeft een aanvraag ingediend voor een VOG. De staatssecretaris heeft deze aanvraag met het besluit van 26 mei 2025 afgewezen. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
4. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 17 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Spoedeisend belang
5. Een van de vereisten om een spoedprocedure als deze inhoudelijk te behandelen, is dat er spoedeisend belang is. De voorzieningenrechter is van oordeel dat daarvan sprake is, omdat verzoeker vóór 2 juli 2025 een VOG moet overleggen aan zijn werkgever, anders eindigt de arbeidsovereenkomst van rechtswege. Hij moet dan ook zijn opleiding zelf terugbetalen aan zijn werkgever, dat kost € 5.000,-.
Afwijzing aanvraag
6. Verzoeker wil een VOG om werkzaamheden te verrichten als touringcarchauffeur bij [bedrijf] B.V. in Vianen . Ter zitting heeft verzoeker uitgelegd dat hij bussen bestuurt die worden gehuurd voor groepsvervoer, maar dat hij ook door [bedrijf] wordt ‘uitgeleend’ om bussen in het openbaar vervoer te besturen.
7. De staatssecretaris heeft deze aanvraag afgewezen omdat volgens het Justitieel Documentatie Systeem (JDS) verzoeker op 24 januari 2025 is veroordeeld voor een zedendelict tot een voorwaardelijke werkstraf voor de duur van 40 uren subsidiair 20 dagen jeugddetentie met een proeftijd van één jaar. Deze proeftijd is van kracht tot 7 februari 2026. De uitspraak van de strafrechter is op 8 februari 2025 onherroepelijk geworden.
8. Omdat verzoeker als touringcarchauffeur in aanraking kan komen met kwetsbare personen, waarbij een risico is dat die personen met seksueel grensoverschrijdend gedrag in aanraking komen, is volgens de staatssecretaris voldaan aan het objectieve criterium. Daarnaast leidt de beoordeling van het subjectieve criterium er niet toe dat de VOG toch moet worden afgegeven. Het verscherpte toetsingskader is van toepassing en het is volgens de staatssecretaris niet evident disproportioneel om de VOG te weigeren.
Heeft het bezwaar redelijke kans van slagen?
9. Tussen partijen is niet in geschil dat is voldaan aan het objectieve criterium. Volgens verzoeker moet op grond van het subjectieve criterium de VOG toch aan hem worden verleend. Hij vindt dat zijn belangen en zijn specifieke situatie onvoldoende zijn meegewogen bij de afwijzing van zijn aanvraag. Ter zitting is namens de staatssecretaris aangevoerd dat de beslissing op bezwaar zo snel mogelijk genomen zal worden. Als de weigering in stand wordt gelaten, moet dat ook volgens de staatssecretaris veel beter gemotiveerd worden op het punt van het subjectieve criterium. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan het besluit in zijn huidige vorm dan ook niet in stand blijven wegens een motiveringsgebrek. Het is de vraag of de weigering met verbetering van de motivering wel in stand kan blijven. In dat verband overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
10. In deze zaak geldt voor de beoordeling van het subjectieve criterium een verscherpt toetsingskader. Dat is in beginsel een strenge toets. Echter, uit de toelichting op de Beleidsregels VOG-NP=RP 2024 (beleid) van de staatssecretaris volgt dat die strenge toets in dit geval moet worden genuanceerd, omdat het zedendelict waarvoor verzoeker is veroordeeld, is gepleegd toen verzoeker nog minderjarig was. [1] Volgens deze toelichting moet in zo’n geval in ieder geval gekeken worden naar de volgende aspecten: de leeftijd waarop het delict is gepleegd, de aard en zwaarte van het delict, de hoogte van de opgelegde straf, de omstandigheden waaronder het delict is begaan, de vraag of het wenselijk is om iemand de kans te ontnemen om een gewenste functie te gaan uitoefenen en de ontwikkeling na begaan van het delict.
11. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter vallen nagenoeg al deze aspecten sterk in het voordeel van verzoeker uit. Verzoeker was pas 16 jaar ten tijde van het delict. Hij heeft een lichte straf opgelegd gekregen, namelijk een geheel voorwaardelijke werkstraf van 40 uur met een proeftijd van slechts een jaar, zonder bijzondere voorwaarden. Het delict is daarnaast begaan onder zeer specifieke omstandigheden. Verzoeker heeft zich sinds het plegen van het delict ook sterk positief ontwikkeld. Zowel qua opleiding als werk heeft hij belangrijke stappen gezet en hij heeft nu een relatie met een leeftijdsgenoot. Uit het Reclasseringsadvies van 23 januari 2025 volgt dat verzoeker zich sinds het delict positief heeft ontwikkeld en er op geen enkel vlak zorgen zijn De kans op recidive wordt als laag ingeschat. Tot slot zou het naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter onwenselijk zijn om verzoeker de kans te ontnemen zijn functie als buschauffeur uit te oefenen. Hij doet dit met veel plezier en is goed in zijn werk. Het verhinderen om met dit werk door te gaan, zou voor verzoeker een zeer negatieve ervaring opleveren, terwijl verzoeker in het verleden al meer dan gemiddeld met moeilijke situaties heeft moeten omgaan en hij zijn leven nu juist goed op de rit heeft. Ook de samenleving lijkt niet gebaat bij het verhinderen van de afgifte van een VOG. Tot slot acht de voorzieningenrechter van belang dat weliswaar wordt voldaan aan het objectieve criterium, maar dat de aard van de door verzoeker uit te voeren werkzaamheden herhaling van het gepleegde praktisch haast onmogelijk lijkt.
11. Concluderend vraagt de voorzieningenrechter zich af indien het beleid van de staatssecretaris in dit geval niet noopt tot toewijzing van de aanvraag om een VOG, in welk geval dat bij een zedendelict begaan door een minderjarige nog wel mogelijk zou zijn. Bij die stand van zaken is het naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter evident disproportioneel om de VOG te weigeren en heeft het bezwaar van verzoeker redelijke kans van slagen.

Conclusie en gevolgen

13. De voorzieningenrechter wijst, gelet op het al het bovenstaande, het verzoek om voorlopige voorziening toe. Het besluit van 26 mei 2025 dient te worden geschorst. Dit betekent dat verzoeker gedurende de bezwaarprocedure moet worden aangemerkt als ware hij in het bezit van een VOG.
14. Deze toewijzing leidt er ook toe dat de staatssecretaris het door verzoeker betaalde griffierecht aan verzoeker dient te vergoeden en zijn proceskosten volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt verzoeker een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft het verzoekschrift ingediend en aan de zitting deelgenomen. Elke proceshandeling heeft een waarde van € 907,-. Het totaalbedrag aan te vergoeden proceskosten komt dan uit op € 1.814-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
  • schorst het besluit van 26 mei 2025 tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat verzoeker wordt behandeld als ware hij in het bezit van een verklaring omtrent het gedrag;
  • bepaalt dat de staatssecretaris het griffierecht van € 194,- aan verzoeker moet vergoeden;
  • veroordeelt de staatssecretaris tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Schnitzler, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Wilpstra-Foppen, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2025.
de griffier is buitenstaat te ondertekenen
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Staatscourant, nr. 18554, d.d. 1 juli 2024, pagina 23.