ECLI:NL:RBMNE:2025:297

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 februari 2025
Publicatiedatum
6 februari 2025
Zaaknummer
587049
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over nakoming zorgregeling na verhuizing en executiegeschil

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 5 februari 2025, gaat het om een kort geding tussen de vader en de moeder van twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De vader heeft de moeder aangeklaagd omdat zij de zorgregeling, die in een ouderschapsplan is vastgelegd, niet nakomt. De moeder is recentelijk verhuisd naar [woonplaats 2], terwijl de rechtbank Noord-Holland op 27 december 2024 heeft bepaald dat de kinderen daar niet naartoe mogen verhuizen. De vader vordert dat de moeder de zorgregeling nakomt en dat zij een dwangsom verbeurt als zij dit niet doet.

De voorzieningenrechter oordeelt dat de moeder de zorgregeling moet nakomen, ondanks haar beroep op overmacht. De moeder heeft zelf keuzes gemaakt die hebben geleid tot de huidige situatie, en het is aan haar om een oplossing te vinden die in het belang van de kinderen is. De voorzieningenrechter legt een dwangsom op van € 750,- per dag dat de moeder in gebreke blijft, met een maximum van € 50.000,-. De vader en de moeder moeten hun eigen proceskosten dragen. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de moeder zich onmiddellijk aan de beslissing moet houden, ook als zij in hoger beroep gaat.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Lelystad
Zaaknummer: C/16/587049 / KL ZA 25-8
Vonnis in kort geding van 5 februari 2025
in de zaak van
[eiser],
wonend in [woonplaats 1] ,
eisende partij in conventie, verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.W.J. Hijnen,
tegen
[gedaagde],
wonend in [woonplaats 2] ,
gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. W.B. Koppenberg,

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding (met producties 1 tot en met 9),
- de aanvullende producties van de vader (genummerd 10 en 11), ingediend op 17 januari 2025,
- de conclusie van antwoord, tevens conclusie van eis in reconventie, met productie 1, ingediend op 20 januari 2025,
- de aanvullende producties van de vader (genummerd 12 tot en met 15), ingediend op 20 januari 2025,
- de wijziging van de eis in conventie, ingediend op 20 januari 2025,
- de pleitnota van de advocaat van de vader,
- de pleitnota van de advocaat van de moeder.
1.2.
De zaak is besproken tijdens de mondelinge behandeling (zitting) van 22 januari 2025. Daarbij waren aanwezig: de vader met zijn advocaat en de moeder met haar advocaat. Op verzoek van de voorzieningenrechter was ook de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) uitgenodigd voor de zitting. Namens de Raad was [A] aanwezig. De griffier heeft aantekeningen van de mondelinge behandeling gemaakt.

2.Kern van de zaak

2.1.
De vader en de moeder zijn samen de ouders van
[minderjarige 1](geboren op [geboortedatum 1] 2019 in Haarlem) en
[minderjarige 2](geboren op [geboortedatum 2] 2021 in Leiderdorp). De vader en de moeder hebben in een ouderschapsplan een zorgregeling afgesproken, die onder andere inhoudt dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij hun moeder wonen (oftewel: ‘hoofdverblijfplaats hebben bij hun moeder’). Deze zaak draait, samengevat, om de vraag of de moeder de zorgregeling die de ouders hebben afgesproken, moet nakomen. Dat is ingewikkeld, omdat de moeder inmiddels met haar nieuwe partner in [woonplaats 2] woont, en de rechtbank Noord-Holland op 27 december 2024 heeft bepaald dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] daar niet naartoe mogen verhuizen. Met andere woorden: de kinderen wonen volgens de zorgregeling bij hun moeder, maar mogen op grond van de beschikking van de rechtbank Noord-Holland niet naar [woonplaats 2] verhuizen, terwijl dat is waar hun moeder nu woont. Toch mag van de moeder verwacht worden dat zij de zorgregeling nakomt. Het is namelijk aan haar eigen keuzes te wijten dat deze lastige situatie is ontstaan. De ouders moeten samen een oplossing vinden in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .

3.De beoordeling in conventie en in reconventie

Er is een spoedeisend belang
3.1.
Het gaat hier om een kort geding. Daarvoor is vereist dat de eisende partij (en ook de partij die een tegenvordering instelt) een spoedeisend belang heeft. Dat is hier het geval. De vordering van de vader gaat, kortgezegd, over de zorg voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , en het is in het belang van de kinderen dat daarover snel duidelijkheid komt. De tegenvordering (eis in reconventie) van de moeder hangt met die vordering samen en ook de moeder heeft dus een voldoende spoedeisend belang.
De moeder moet de zorgregeling nakomen
3.2.
De voorzieningenrechter zal beslissen dat de moeder de zorgregeling die zij met de vader heeft afgesproken, moet nakomen. Hierna wordt uitgelegd waarom de voorzieningenrechter deze beslissing neemt.
3.3.
De zorgregeling maakt deel uit van het ouderschapsplan dat de vader en de moeder op 3 april 2024 met elkaar hebben afgesproken. Daarin hebben zij samen bepaald dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij hun moeder wonen, en dat zij op dinsdagmiddag (van 16.30 à 17.00 uur tot 19.00 uur) en vrijdagmiddag (van 16.00 uur tot 19.00 uur) bij hun vader zijn, en daarnaast om het weekend. Deze afspraken – een overeenkomst tussen de ouders – moeten de vader en de moeder nakomen.
3.4.
Het staat vast dat de moeder deze afspraken sinds 7 januari 2025 niet meer nakomt. Zij heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op dinsdag 7 januari 2025 rond 16.00 uur bij de vader gebracht. Vervolgens heeft de moeder de vader rond 16.30 uur een e-mail gestuurd, waarin onder meer het volgende staat:

zoals je weet, is de kerstvakantie weer voorbij en mag ik niet wonen met de kinderen in [woonplaats 2] te [adres] .
Ik kan alleen de kinderen opvangen in mijn huis in [woonplaats 2] en niet ergens anders in [plaats 1] . Aangezien ik de boetes niet kan betalen die me zijn opgelegd en ik natuurlijk niet zwanger en met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in de auto in [plaats 1] kan en mag wonen.
Laat je mij geen andere keus dan ze nu bij jou te laten. Bij deze zijn ze dus tot aan het hoger beroep bij jou.
We zijn bezig met een hoger beroep, dat laat nog even op zich wachten totdietijd heb jij ze dus.”
3.5.
De moeder heeft in dit verband gezegd dat zij de overeenkomst niet
kannakomen. Zij doet, met andere woorden, een beroep op overmacht. Dit verweer slaagt echter niet. Voor een geslaagd beroep op overmacht – waardoor niet meer nagekomen zou hoeven te worden - is namelijk vereist dat iemand die afspraken niet nakomt daar zelf niets aan kan doen (‘het kan niet worden toegerekend’). [1] Zo’n situatie is hier niet aan de orde. Dit wordt hierna uitgelegd.
3.6.
Tijdens hun relatie woonden de ouders met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in [plaats 1] . Eind 2023 zijn zij uit elkaar gegaan. De ouders hebben toen afgesproken dat de moeder in het huis in [plaats 1] zou blijven wonen, zodat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op een voor hen vertrouwde plek konden blijven wonen. [2] De vader is in [woonplaats 1] , dichtbij [plaats 1] , gaan wonen. In het ouderschapsplan is opgenomen: “
bij een voorgenomen verhuizing zullen de ouders vooraf met elkaar in overleg treden”.
3.7.
De moeder heeft sinds enige tijd een nieuwe partner. Hij heeft een eigen bedrijf in [plaats 2] . Bij de moeder is in de zomer van 2024 de wens ontstaan om samen met haar nieuwe partner in de omgeving van [plaats 2] te gaan wonen.
3.8.
Daarna is er het volgende gebeurd:
- Op 17 juli 2024 heeft de vader (via een brief van zijn advocaat) aan de moeder laten weten dat hij niet instemde met een verhuizing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar [plaats 3] (wat toen kennelijk de wens van de moeder en haar nieuwe partner was);
- Op 18 juli 2024 heeft de moeder de voormalige gezamenlijke woning in [plaats 1] verkocht;
- Op 16 augustus 2024 heeft de vader een kort geding dagvaarding aan de moeder laten betekenen om, kort gezegd, de verhuizing van de moeder met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] tegen te houden;
- Op 20 augustus 2024 heeft de vader dit kort geding ingetrokken, omdat de moeder had toegezegd een bodemprocedure te zullen starten om vervangende toestemming voor de verhuizing te krijgen;
- Op 28 augustus 2024 hebben de moeder en haar nieuwe partner een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot een woning aan de [adres] in [woonplaats 2] ;
- Op 13 september 2024 heeft de moeder een verzoek tot het verkrijgen van vervangende toestemming voor de verhuizing (ex art. 1:253a BW) ingediend bij de rechtbank Noord-Holland; [3]
- Op 1 november 2024 is de woning in [plaats 1] door de moeder geleverd aan de kopers; [4]
- Op 1 november 2024 is de woning in [woonplaats 2] aan de moeder en haar nieuwe partner geleverd; [5]
- Per 2 november 2024 heeft de moeder zichzelf en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ingeschreven op het adres in [woonplaats 2] ;
- In een beschikking van 27 december 2024 heeft de rechtbank Noord-Holland het de moeder verboden om met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te verhuizen naar de [adres] in [woonplaats 2] . [6] De rechtbank heeft bepaald dat de moeder per dag dat zij het verbod overtreedt een dwangsom van € 750,- verbeurt, met een maximum van € 50.000,-. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de moeder zich er direct aan moet houden, ook als zij hoger beroep instelt.
3.9.
Na de levering van de woning in [plaats 1] heeft de moeder met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] nog enige tijd gelogeerd in de woning van een familievriend in [plaats 1] . [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gingen toen nog naar school en naar de opvang in [plaats 1] . Alleen in de weekenden waren zij in [woonplaats 2] . Tijdens de kerstvakantie van de kinderen volgde de hiervoor genoemde uitspraak van de rechtbank Noord-Holland met het verhuisverbod. Na de kerstvakantie heeft de moeder [minderjarige 1] en [minderjarige 2] vervolgens bij hun vader gebracht, en hen daar gelaten.
3.10.
De moeder heeft gezegd dat zij niet opnieuw met de kinderen bij de familievriend in [plaats 1] kan logeren. Ook bij andere familie in [plaats 1] – haar moeder, of een tante – kan de moeder naar eigen zeggen niet terecht. Nog los van het feit dat de moeder dit niet met stukken heeft onderbouwd, vindt de voorzieningenrechter dat dit geen overmacht oplevert. Ten eerste heeft de moeder niet aangetoond dat zij heeft geprobeerd om weer met de kinderen in [plaats 1] te gaan wonen – definitief, of in ieder geval tijdelijk, voor de duur van het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Holland. De moeder heeft alleen in algemene termen gezegd dat dit ‘lastig’ is. Dat vindt de voorzieningenrechter onvoldoende. Ten tweede is deze ingewikkelde situatie ontstaan door keuzes die de moeder heeft gemaakt. Zij heeft ervoor gekozen om het huis in [plaats 1] te verkopen en een huis in [woonplaats 2] te kopen, terwijl zij wist dat (i) de afspraak was dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij haar woonden, en (ii) de vader bezwaar maakte tegen de verhuizing naar [woonplaats 2] . De moeder heeft het risico genomen dat de rechtbank Noord-Holland de verhuizing zou verbieden, en zij dus met de kinderen terug zou moeten naar [plaats 1] . Dat risico heeft zich vervolgens op 27 december 2024 ook verwezenlijkt. Van de moeder had verwacht mogen worden dat zij daar rekening mee zou houden en ervoor zou zorgen dat zij in dat geval de rechterlijke uitspraak zou kunnen nakomen. Dit levert dus geen overmacht op.
3.11.
Eén en ander betekent, kortom, dat de moeder gehouden is om de zorgregeling die zij met de vader heeft afgesproken, na te komen. De voorzieningenrechter zal dit deel van de vordering van de vader dan ook toewijzen. Dat betekent dat de moeder op de in de zorgregeling bepaalde tijdstippen de zorg voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] draagt. Die zorg zal in of in de buurt van [plaats 1] moeten plaatsvinden, want daar gaan [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar school en naar de opvang, en op grond van de beschikking van de rechtbank Noord-Holland mogen zij niet naar [woonplaats 2] verhuizen. De voorzieningenrechter merkt hierbij op dat het de moeder wel zal zijn toegestaan om in de weekenden dat de kinderen volgens de zorgregeling bij haar zijn, met hen naar [woonplaats 2] te gaan – dat is niet direct als een verhuizing te zien.
3.12.
Ten overvloede: de voorzieningenrechter realiseert zich terdege dat deze toewijzing voor de moeder lastige problemen met zich brengt. De moeder zal ervoor moeten zorgen dat zij een tijdelijk onderkomen in of in de buurt van [plaats 1] regelt om aan de zorgregeling en tegelijkertijd aan de beschikking van de rechtbank Noord-Holland te voldoen. Dat is niet makkelijk, maar van de moeder mag worden verwacht dat zij haar verantwoordelijkheid neemt en alles op alles zet om de afspraken na te komen en deze door haar keuzes ontstane situatie gaat oplossen. Tegelijkertijd mag ook van de vader de nodige medewerking worden verwacht, ook al is hij niet degene die deze situatie heeft veroorzaakt. De voorzieningenrechter heeft er begrip voor dat op de flexibiliteit van de vader (en in het verlengde daarvan, zijn werkgever) al een beroep wordt gedaan sinds 7 januari 2025, maar dit hoort voor een deel ook bij zijn rol als vader voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Alle werkende ouders – niet alleen ouders die uit elkaar zijn gegaan – kennen de problemen die gepaard kunnen gaan met de combinatie van werk en zorgtaken. Het zo goed mogelijk zoeken naar oplossingen daarvan hoort bij de ouderrol, en zoals tijdens de mondelinge behandeling is besproken biedt de wetgever werknemers ook verschillende regelingen die daarbij behulpzaam kunnen zijn.
3.13.
De voorzieningenrechter hoopt dat het de vader en moeder lukt om zich op de toekomst te gaan richten. Uiteindelijk blijven de vader en de moeder, ook nu zij uit elkaar zijn, samen de ouders van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en moeten zij dus ook samen in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] handelen. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben sinds eind 2023 een ontzettend bewogen jaar achter de rug: hun ouders zijn uit elkaar gegaan, zij hebben hun vader maandenlang niet gezien, Veilig Thuis heeft onderzoek gedaan, het huis waarin zij woonden werd verkocht, de moeder kreeg een nieuwe partner met inmiddels een baby op komst, en de moeder heeft hen onlangs bij hun vader gebracht om hen daarna niet op te halen zoals gebruikelijk. De hele vertrouwde wereld van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , die nog maar 5 en 3 jaar zijn, is, kortom, op zijn kop is komen te staan. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verdienen het dat hun vader en hun moeder hun belang voorop stellen en ervoor gaan zorgen dat de rust en stabiliteit zo snel mogelijk terugkeren.
De voorzieningenrechter legt aan de moeder een dwangsom op
3.14.
De voorzieningenrechter zal aan de moeder ook een dwangsom opleggen, zoals door de vader gevorderd. De e-mail van de moeder van 7 januari 2025 en het gebrek aan concrete acties om een oplossing te zoeken, wekken de indruk dat zij mogelijk niet vrijwillig aan een veroordeling tot nakoming van de zorgregeling zal voldoen. De voorzieningenrechter zal daarom bepalen dat de moeder een dwangsom van
€ 750,- verbeurt per dag dat zij niet aan de veroordeling voldoet, met een maximum van
€ 50.000,-. Hierbij zal de voorzieningenrechter wel bepalen dat de eerste 14 dagen na de datum van dit vonnis geen dwangsommen verbeurd worden, om de moeder zo enige tijd te gunnen om praktische maatregelen te treffen om de zorgregeling weer te kunnen nakomen.
Er komt geen (nieuw) bevel tot terugverhuizen of verbod op het wijzigen van de woonplaats van de kinderen, want daarbij heeft de vader geen belang
3.15.
De voorzieningenrechter zal geen bevel tot terugverhuizen geven en ook geen verbod op het na die terugverhuizing wijzigen van de woonplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Dat zou namelijk alleen maar een bevestiging zijn van de beslissing van de rechtbank Noord-Holland van 27 december 2024 en daarom niets toevoegen. De moeder moet zich immers al aan die beslissing van de rechtbank Noord-Holland houden. De vader heeft bij dit deel van zijn vordering dus geen belang, en omdat dat wel nodig is voor toewijzing van een vordering, zal de voorzieningenrechter dit deel van de vordering afwijzen.
De vader hoeft de executie niet te staken en de uitvoerbaarheid bij voorraad wordt niet geschorst
3.16.
De tegenvordering (vordering in reconventie) van de moeder, de erop neerkomt dat de vader de executie van de beschikking van 27 december 2024 moet staken en gestaakt moet houden, zal worden afgewezen.
3.17.
De beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 27 december 2024 is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dat betekent dat partijen zich er direct aan moeten houden, ook als er een hoger beroep komt, en dat de vader de bevoegdheid heeft om te executeren. Die executiebevoegdheid heeft wel een grens: de bevoegdheid mag niet worden misbruikt. Een bevoegdheid kan worden misbruikt als de belangen die je ermee schaadt zo zwaar wegen, dat je redelijkerwijs niet tot uitoefening van die bevoegdheid kunt komen. Dat staat in de wet. [7]
3.18.
Van misbruik van de executiebevoegdheid is in dit geval geen sprake. De vader heeft de beschikking aan de moeder laten betekenen en haar aangekondigd dat zij in zijn visie dwangsommen verbeurt, maar verder geen executiemaatregelen getroffen. De vader heeft, op vragen van de voorzieningenrechter, aangegeven dat ook niet te zullen doen zolang het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland loopt. Waarom, en in welke vorm, er toch sprake is van misbruik van executiebevoegdheid, heeft de moeder onvoldoende duidelijk gemaakt. De voorzieningenrechter ziet hiervoor geen aanknopingspunten en het spoedeisend belang lijkt te ontbreken. Dit vormt dus in ieder geval geen grond om de reconventionele vorderingen van de moeder toe te wijzen.
3.19.
De moeder heeft ook aangevoerd dat de dwangsommen naar haar mening helemaal niet verbeurd zijn, omdat zij zich aan de beschikking houdt. Zoals de vader heeft aangevoerd, kan de voorzieningenrechter in dit kort geding geen uitspraak doen over het wel of niet verbeurd zijn van de dwangsommen. Dat kan alleen de rechter die de dwangsommen heeft opgelegd, in dit geval de rechtbank Noord-Holland. Dat staat in de wet. [8]
3.20.
Voor zover de reconventionele vordering is bedoeld om schorsing van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de beschikking te bewerkstelligen, geldt het volgende. In hoger beroep kan de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beslissing waartegen het hoger beroep is ingesteld worden geschorst. [9] In tegenstelling tot wat de vader heeft betoogd is dit echter niet de enige manier waarop de uitvoerbaarheid bij voorraad kan worden geschorst. Ook bij de voorzieningenrechter kan dit worden gevorderd. [10] De Hoge Raad heeft bepaald dat er in dat geval op dezelfde manier moet worden getoetst als wanneer er in hoger beroep schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad wordt gevraagd. [11] Concreet betekent dat dat de rechter moet bekijken of de uitvoerbaarheid bij voorraadverklaring is gemotiveerd. Als dat zo is, kan er namelijk alleen een schorsing daarvan plaatsvinden wanneer er sprake is van nieuwe, na de uitspraak ontstane feiten of van een ‘kennelijke misslag’ (dus: een fout). Dit is dus een heel streng toetsingskader. Als de uitvoerbaar bij voorraadverklaring niet is gemotiveerd, moet de rechter toetsen of het belang van degene die schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad vraagt zwaarder weegt dan het belang van degene die wil executeren, daarbij meewegend dat uitvoerbaarheid bij voorraad het uitgangspunt is.
3.21.
In de beschikking van 27 december 2024 heeft de rechtbank Noord-Holland de uitvoerbaarheid bij voorraad niet gemotiveerd, maar alleen gezegd dat zij de beslissingen over het verhuisverbod “
overeenkomstig het uitgangspunt”uitvoerbaar bij voorraad zou verklaren. [12] Dat betekent in dit kort geding dat de voorzieningenrechter een belangenafweging moet maken, waarbij uitvoerbaarheid bij voorraad het uitgangspunt is.
3.22.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het belang van de vader bij uitvoerbaarheid bij voorraadverklaring zwaarder weegt dan het belang van de moeder bij schorsing ervan. De vader heeft er belang bij dat de moeder zich nu al aan de beschikking moet houden, omdat dat voorkomt dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar Dronten verhuizen. Dat zou onwenselijk zijn, omdat dan in hoger beroep een rol zou kunnen gaan spelen dat zij daar al gewend zijn. Schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad zou op die manier de procespositie van de vader in het hoger beroep slechter kunnen maken. Het belang van de moeder bij schorsing is, zo heeft zij uitgelegd, vooral gelegen in het voorkomen dat dwangsommen verbeurd worden. Omdat er nu echter geen sprake is van een situatie waarin de moeder daadwerkelijk moet betalen, vindt de voorzieningenrechter dit belang van de moeder minder zwaar wegen dan het belang van de vader.
Partijen moeten allebei hun eigen proceskosten dragen
3.23.
De voorzieningenrechter zal beslissen dat de vader en de moeder hun eigen proceskosten (in conventie en in reconventie) moeten dragen. Dat is gebruikelijk in zaken waarbij de procespartijen elkaars ex-partner zijn. De voorzieningenrechter ziet geen reden om daarvan af te wijken.
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad
3.24.
De voorzieningenrechter zal dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Dat betekent dat de vader en de moeder zich daaraan moeten houden, ook als één van hen in hoger beroep gaat. De beslissing van de voorzieningenrechter geldt in dat geval tot het gerechtshof een andere beslissing neemt.

4.De beslissing (in conventie en reconventie)

De voorzieningenrechter
4.1.
gebiedt de moeder de zorgregeling die is vastgelegd in het ouderschapsplan van 3 april 2024 na te komen, waarbij geldt dat die zorgregeling in of in de buurt van [plaats 1] moet worden nagekomen, met dien verstande dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in de weekenden dat zij bij hun moeder zijn wel in [woonplaats 2] mogen logeren;
4.2.
bepaalt dat de moeder, indien zij na 14 dagen na de datum van dit vonnis niet aan het onder 4.1 bepaalde voldoet, vanaf dat moment per dag dat zij in gebreke blijft de zorgregeling na te komen een onmiddellijk opeisbare dwangsom verbeurt van € 750,-, met een maximum van € 50.000,-;
4.3.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen (in conventie en reconventie), in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
4.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde in conventie af,
4.6.
wijst de vorderingen in reconventie af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. Atema en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2025.

Voetnoten

1.Dat volgt uit artikel 6:75 van het Burgerlijk Wetboek.
2.Aldus de moeder; zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank Noord-Holland op 3 december 2024.
3.De voorzieningenrechter houdt de datum aan waarop het verzoek volgens de beschikking van de rechtbank Noord-Holland is binnengekomen.
4.Rb Noord-Holland 27 december 2024, C/15/356848, FA RK 24-4703, rov. 3.2.
5.Rb Noord-Holland 27 december 2024, C/15/356848, FA RK 24-4703, rov. 3.2.
6.Rb Noord-Holland 27 december 2024, C/15/356848, FA RK 24-4703.
7.Artikel 3:13 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek.
8.Artikel 611d lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
9.Artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
10.Artikel 438 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
11.HR 20 december 2019, NJ 2020/425, m.nt. A.I.M. van Mierlo (Strandhotel).
12.Rb Noord-Holland 27 december 2024, C/15/356848, FA RK 24-4703, rov. 5.35.