Uitspraak
1.De procedure
2.Kern van de zaak
3.De beoordeling in conventie en reconventie
De uitspraken van de huurcommissie
- [gedaagde] betwist dat [eiseres] over de maanden oktober en november 2023 huurkorting kan vragen omdat ze haar kamer in die periode had onderverhuurd;
- volgens [gedaagde] staat in de uitspraak van de Huurcommissie van 22 juli 2024 dat [eiseres] vanaf het moment van herstel van de gebreken weer de huurprijs van € 550 moet betalen. [gedaagde] stelt dat de gebreken in juli 2024 waren hersteld. [eiseres] moet dus vanaf augustus 2024 weer de volledige huur van € 550 per maand betalen. Over de periode augustus tot en met november 2024 (toen eindigde de huurovereenkomst) had [eiseres] daarom volgens [gedaagde] € 2.200 moeten betalen. Zij heeft echter maar € 1.202,62 betaald. Daarom heeft [gedaagde] nog een vordering op haar van € 997,38;
- [eiseres] heeft volgens [gedaagde] schade aan het gehuurde veroorzaakt, die hij begroot op € 850.
Vanaf de eerste van de maand nadat de gebreken zijn hersteld, moet de huurder weer de huurprijs van € 550,00 betalen’.
vastgesteldop € 309,02. Daarmee was de overeengekomen huurprijs van € 550,00 (met ingang van 1 januari 2024) van de baan. De tweede uitspraak van de huurcommissie (over een tijdelijke huurverlaging in verband met gebreken) kan in een eerder door de huurcommissie vastgestelde huurprijs geen verandering brengen. Dat had alleen anders kunnen zijn als de Huurcommissie in de uitspraak van 29 maart 2024 de huur
tijdelijkhad verlaagd, maar daarvan is geen sprake. Dit wordt niet anders door het feit dat de Huurcommissie in haar overwegingen in de uitspraak van 22 juli 2024 heeft geschreven dat de huurder na herstel van de gebreken weer de huurprijs van € 550 zou moeten betalen. De Huurcommissie heeft hier terugverwezen naar de oorspronkelijk geldende huurprijs. Nergens blijkt uit dat zij beoogd zou hebben haar uitspraak van 29 maart 2024 buiten werking te stellen.
- over de maanden
- over de maanden
- over de maanden
- in totaal moet [gedaagde] [eiseres] dus € 1.320 + € 2.647,40 – € 137,22 = € 3.830,18 betalen. Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] daarvan al € 1.388,43 heeft betaald. [gedaagde] moet dus nog € 3.830,18 – € 1.388,43 =