In deze zaak heeft verzoekster, vertegenwoordigd door mr. N. Köse-Albayrak, een verzoek ingediend om vergoeding van haar proceskosten na het intrekken van haar beroep tegen de Dienst Toeslagen. Verzoekster had op 31 januari 2025 beroep ingesteld omdat de Dienst Toeslagen niet tijdig had beslist op haar bezwaar van 19 augustus 2024 tegen de definitieve beschikking compensatie kinderopvangtoeslag. Op 4 februari 2025 heeft de Dienst Toeslagen alsnog een besluit genomen op het bezwaar. In het verweerschrift van 14 februari 2025 heeft de Dienst Toeslagen erkend dat het beroep terecht was ingesteld en heeft aangeboden het griffierecht en een proceskostenvergoeding te betalen, maar stelde dat verzoekster geen procesbelang meer had bij het beroep. Verzoekster trok daarop op 2 april 2025 haar beroep in en vroeg om vergoeding van haar proceskosten. De rechtbank heeft de Dienst Toeslagen verzocht om te reageren op dit verzoek, maar ontving geen reactie.
De rechtbank heeft besloten dat een zitting niet nodig was en heeft de proceskostenvergoeding vastgesteld. Volgens de artikelen 8:75 en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank bepalen dat de verweerder de proceskosten van de indiener van het beroepschrift moet betalen als het beroep is ingetrokken omdat het bestuursorgaan tegemoet is gekomen aan de indiener. Aangezien er geen bezwaar is gemaakt door de Dienst Toeslagen tegen het verzoek om proceskostenvergoeding, heeft de rechtbank de proceskosten vastgesteld op € 453,50, gebaseerd op de bijstand door de gemachtigde. Daarnaast is de Dienst Toeslagen verplicht om het door verzoekster betaalde griffierecht van € 53,- te vergoeden. De rechtbank heeft de Dienst Toeslagen veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan verzoekster.