In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 30 juni 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een gedupeerden van de kinderopvangtoeslagaffaire en de Dienst Toeslagen. Eiseres, die zich had gemeld als gedupeerden, had een verzoek ingediend voor herbeoordeling van haar recht op kinderopvangtoeslag over de jaren 2009 tot en met 2014 op basis van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). De Dienst Toeslagen had compensatie toegekend voor de jaren 2009 en 2011 tot en met 2013, maar had de aanvragen voor de jaren 2010 en 2014 afgewezen. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de Dienst Toeslagen terecht had gehandeld door geen compensatie toe te kennen voor de jaren 2010 en 2014. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van institutionele vooringenomenheid in de besluitvorming van de Dienst Toeslagen. Eiseres had niet voldoende bewijs geleverd dat haar schade was veroorzaakt door vooringenomenheid of dat er sprake was van onbillijkheden van overwegende aard. De rechtbank heeft ook de toepassing van de hardheidsclausule van de Wht beoordeeld, maar oordeelde dat eiseres niet had aangetoond dat de toepassing van de wettelijke bepalingen onbillijk was.
De rechtbank benadrukte dat de Wht verschillende compensatietrajecten kent en dat de toekenning van compensatie afhankelijk is van de vraag of de gedupeerden schade heeft geleden als gevolg van institutionele vooringenomenheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet in aanmerking kwam voor compensatie over de jaren 2010 en 2014, en dat de hoogte van de compensatie die eerder was toegekend, in overeenstemming was met de wettelijke bepalingen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.