In deze zaak vordert eiser de terugbetaling van meer dan € 10.000 van gedaagde sub 1, aan wie hij stelt geld te hebben uitgeleend. Gedaagde sub 1 betwist echter dat zij geld van eiser heeft geleend en voert aan dat zij ten tijde van de gestelde leningen onder bewind stond. De kantonrechter wijst de vordering af, omdat gedaagde sub 1 onder bewind stond en de leningen niet rechtsgeldig zijn aangegaan zonder medewerking van de bewindvoerder of machtiging van de kantonrechter. De kantonrechter oordeelt dat eiser niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn vorderingen tegen de bewindvoerder, aangezien het bewind per 1 maart 2025 is geëindigd. De kantonrechter concludeert dat de vordering tot terugbetaling van de leningen niet kan worden toegewezen op basis van artikel 1:440 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt dat schulden ontstaan uit handelingen met een onderbewindgestelde niet verhaald kunnen worden op de onder bewind staande goederen als de schuldeiser het bewind kende of behoorde te kennen. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.