ECLI:NL:RBMNE:2025:3182

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 juni 2025
Publicatiedatum
1 juli 2025
Zaaknummer
UTR 24/8135
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen door college op verzoek om openbaarmaking van informatie op grond van de Wet open overheid

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland op 19 juni 2025, wordt het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht behandeld. Eiser had op 15 september 2024 een verzoek ingediend op grond van de Wet open overheid (Woo) om openbaarmaking van informatie met betrekking tot betaald parkeren in de stad Utrecht. Het college heeft een deelbesluit genomen, maar eiser heeft beroep ingesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek. De rechtbank oordeelt dat het college te laat is met beslissen en verklaart het beroep gegrond. De rechtbank legt uit dat de wettelijke beslistermijn van vier weken, met een verlenging van twee weken, is overschreden. Eiser heeft het college op 18 november 2024 in gebreke gesteld, en de rechtbank concludeert dat het college alsnog een besluit moet nemen binnen een termijn van drie maanden, met een dwangsom van € 100,- per dag bij overschrijding. Tevens moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van bestuursorganen om tijdig te beslissen op verzoeken om informatie en de mogelijkheden voor betrokkenen om hiertegen in beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/8135

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juni 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: C.A. Geldof)
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht

(gemachtigde: mr. M. Beumer).

Samenvatting

1.1.
Deze uitspraak gaat over het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen door het college op een verzoek op grond van de Wet open overheid (Woo). Eiser heeft een verzoek ingediend en daarin verzocht om openbaarmaking van informatie met betrekking tot betaald parkeren in de gehele stad. Het college heeft een deelbesluit genomen. Eiser heeft beroep ingesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag.
1.2.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college te laat is met beslissen. Eiser krijgt dus gelijk en het beroep is dus gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en de gevolgen hiervan.

Procesverloop

2. Eiser heeft op 15 september 2024 een verzoek ingediend op grond van de Woo.
2.1.
Op 19 november 2024 heeft het college een deelbesluit genomen en dat op 20 november 2024 naar eiser verstuurd.
2.2.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door het college. Het college heeft gereageerd met een verweerschrift.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep op 8 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

Feitelijk verloop
3. Eiser heeft op 15 september 2024 een verzoek ingediend en verzocht om de door hem verzochte informatie voor 14 oktober 2024 aan hem te verstrekken.
3.1.
Het college heeft de ontvangst van het verzoek bevestigd bij brief van 16 september 2024, en daarbij de beslistermijn met twee weken verlengd tot 28 oktober 2024. In een e-mail van 16 oktober 2024 heeft het college aan eiser medegedeeld dat het verzoek gelet op de omvang niet binnen zes weken kan worden afgehandeld. Het college stelt voor om het besluit uiterlijk begin december naar eiser te versturen.
3.2.
Eiser heeft op 16 oktober 2024 per e-mail gereageerd met het voorstel om de beschikbare documenten alvast te publiceren, en om de beslistermijn voor het resterende deel te verlengen tot 15 november 2024.
3.3.
Op 29 oktober 2024 heeft het college, conform artikel 4.4 van de Woo, laten weten ernaar te streven het eerste deelbesluit uiterlijk op 15 november 2024 af te ronden en aan eiser te verstrekken. Verder heeft het college voorgesteld om “begin december” de rest van de opgevraagde stukken te verstrekken.
3.4.
Op 18 november 2024 heeft eiser het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek.
3.5.
Het college heeft vervolgens op 19 november 2024 een deelbesluit genomen en dit per e-mail op 20 november 2024 aan eiser verzonden.
3.6.
Op 6 januari 2025 heeft het college een e-mail naar eiser verstuurd met daarin het volgende voorstel: optie 1) het deelbesluit 2 wordt op korte termijn verstrekt, maar zal niet volledig zijn of optie 2) Instemmen met uitstel tot een uiterste beslistermijn van 31 maart 2025 om tot een volledig besluit te kunnen komen.
3.7.
Eiser heeft op 27 januari 2025 per -mail gereageerd en daarin meegedeeld dat hij niet kan instemmen met deze voorstellen en de beslissing van de rechtbank wil afwachten, mede omdat het college herhaaldelijk niet binnen de afgesproken termijnen heeft beslist.
3.8.
Op 12 maart 2025 heeft nog op uitnodiging van het college, op het stadskantoor een gesprek plaatsgevonden met de gemachtigde van eiser.
Wettelijk kader
4. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen. Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Awb.
Is de beslistermijn overschreden?
5. Eiser voert aan dat het college de afgesproken datum 15 november 2024 voor het verstrekken van de stukken niet heeft gehaald en dat het college niet conform artikel 4.2a van de Woo met hem in overleg is getreden over het afhandelen van het Woo verzoek. Eiser verzoekt de rechtbank om een termijn vast te stellen waarbinnen het college moet beslissen en daaraan een dwangsom te verbinden.
6. Het college stelt dat zij niet te laat zijn met het aanleveren van documenten. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het uitblijven van een reactie van eiser op het e-mailbericht van 29 oktober 2024 moet worden opgevat als het bereiken van overeenstemming over een verdere verlenging van de beslistermijn na het verstrijken van de eerdere termijn van zes weken. Die overeenstemming betreft dan het verstrekken van een eerste deelbesluit vóór 15 november 2024 en een volgend deelbesluit op een later moment, waarvoor nog geen concrete planning kon worden gegeven vanwege de omvang van het verzoek.
7. De rechtbank volgt eiser in zijn standpunt dat uit het uitblijven van een reactie niet zonder meer kan worden afgeleid dat hij met het voorstel van het college heeft ingestemd. Ook uit het verdere verloop van de procedure, zoals hiervoor weergegeven bij het feitelijk verloop, blijkt niet dat op enig moment daadwerkelijk overeenstemming is bereikt over een verlenging van de wettelijke beslistermijn van 6 weken. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de wettelijke beslistermijn van vier weken, met een verlenging van twee weken van toepassing blijft. [1] Dit betekent dat het college uiterlijk op maandag 28 oktober 2024 een besluit had moeten nemen. Die termijn is overschreden, zodat sprake is van niet tijdig beslissen.
8. Eiser heeft het college op 18 november 2024 schriftelijk in gebreke gesteld. Op dat moment was zowel de wettelijke beslistermijn van zes weken verstreken, als de door het college zelf voorgestelde uiterste datum van 15 november 2024 voor het nemen van een (eerste) deelbesluit. Deze beroepsgrond slaagt en het beroep is gegrond.
Het college moet alsnog een besluit nemen
9. Omdat het college nog geen (nieuw) besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat het college dit alsnog moet doen. Het bestuursorgaan moet dit in principe doen binnen twee weken na het verzenden van de uitspraak. [2] . Op grond van artikel 8.4 van de Woo kan de rechtbank, in het geval van een omvangrijk verzoek, een andere beslistermijn vaststellen dan de gebruikelijke termijn van twee weken. Een termijn moet recht doen aan de reële mogelijkheden om op het verzoek te beslissen, maar ook aan het belang om binnen afzienbare tijd een beslissing te ontvangen.
10. Het college heeft ter zitting toegelicht dat er momenteel 1.289 documenten (met een totale omvang van meer dan 9.000 pagina’s) beoordeeld moeten worden in het kader van het nog te nemen tweede deelbesluit. De rechtbank stelt vast dat het onderhavige Woo-verzoek, gelet hierop kan worden aangemerkt als een ‘omvangrijk verzoek’ in de zin van artikel 8.4 Woo. Daarom zal de rechtbank een ruimere beslistermijn vaststellen dan de standaardtermijn van twee weken. Voor de vaststelling van die termijn overweegt de rechtbank als volgt.
11. Het college heeft ter zitting toegelicht dat de zoekslag is afgerond, evenals het proces waarbij uit de gevonden documenten duplicaten en reeds openbaar gemaakte documenten zijn gefilterd. Daarnaast zijn er circa 26 tot 28 derde-belanghebbenden betrokken, aan wie op dinsdag 6 mei 2025 een verzoek om een zienswijze is verzonden. Het college heeft echter desgevraagd niet kunnen aangeven hoe lang dit proces naar verwachting zal duren, noch welke beslistermijn in dat verband redelijk zou zijn. Gelet op de omvang van het verzoek en het belang van voortvarende besluitvorming, stelt de rechtbank de redelijke termijn voor het nemen van het tweede deelbesluit vast op drie maanden. De rechtbank heeft voor deze termijn aansluiting gezocht bij een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 september 2023 [3] .
Dwangsom
12. De rechtbank ziet, anders dan het college, geen aanleiding om aan de hierna te bepalen termijn géén dwangsom te verbinden als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank stelt de dwangsom vast op € 100,- per dag dat het college de door de rechtbank bepaalde beslistermijn van drie maanden overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-.
Griffierecht
13. Het standpunt van het college dat op grond van artikel 8.4, derde en vierde lid, van de Woo geen vergoeding van het griffierecht is verschuldigd, wordt door de rechtbank niet gevolgd. De rechtbank stelt vast dat de in die bepalingen genoemde omstandigheden zich hier niet voordoen. Dit betekent dat het college het door eiser betaalde griffierecht aan hem dient te vergoeden.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is gegrond. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek moet worden vernietigd, met de gevolgen zoals onder ‘beslissing’ is vermeld.
14.1.
Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
14.2.
Het college moet het griffierecht aan eiser vergoeden.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek;
- draagt het college op om voor vrijdag 19 september 2025 een besluit te nemen op het verzoek;
- bepaalt dat het college aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 187,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. Janssens-Kleijn, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2025.
griffier
Rechter
De rechter is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 4.4, eerste en tweede lid, van de Woo
2.Artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb.