ECLI:NL:RBMNE:2025:3191

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 juni 2025
Publicatiedatum
2 juli 2025
Zaaknummer
C/16/585601 / FA RK 24-2420
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie na scheiding van ouders zonder gezinsverband

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 24 juni 2025 uitspraak gedaan in een geschil over kinderalimentatie tussen een vrouw en een man, die samen een kind hebben, maar nooit in gezinsverband hebben samengeleefd. De vrouw verzocht de rechtbank om een bijdrage van € 500,- per maand aan kinderalimentatie, met een ingangsdatum van 1 augustus 2024. De man betwistte de hoogte van de alimentatie en stelde dat er geen overeenkomst was over de alimentatie. De rechtbank oordeelde dat er geen bindende overeenkomst was tussen de ouders over de alimentatie, omdat het overgelegde ouderschapsplan niet ondertekend was en er geen volledige overeenstemming was bereikt. De rechtbank heeft de behoefte van het kind vastgesteld op € 458,- per maand, gebaseerd op de netto besteedbare inkomens van beide ouders. De draagkracht van de vrouw werd berekend op € 483,- per maand en die van de man op € 788,- per maand. Uiteindelijk heeft de rechtbank bepaald dat de man € 261,- per maand aan kinderalimentatie moet betalen, met ingang van 1 november 2024, en dit bedrag zal per 1 januari 2025 worden verhoogd naar € 277,97. De rechtbank verklaarde de beslissing uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de man de alimentatie moet betalen, ook als hij in hoger beroep gaat tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummer: C/16/585601 / FA RK 24-2420
Kinderalimentatie
Beschikking van 24 juni 2025
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende in [woonplaats 1] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. L.C. de Jong,
tegen
[de man],
wonende in [woonplaats 2] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. S. Flantua.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
  • het verzoekschrift van de vrouw (met bijlagen), binnengekomen op 11 december 2024;
  • de brief van de vrouw (met bijlage) van 14 januari 2025;
  • het verweerschrift van de man (met bijlagen) met daarin een voorwaardelijk zelfstandig verzoek (voorwaardelijk tegenverzoek) van 20 maart 2025;
  • het bericht van de vrouw (met bijlagen) van 9 april 2025;
  • de brief van de man (met bijlagen) van 20 mei 2025;
  • de brief van de vrouw (met bijlagen) van 23 mei 2025;
  • het F9-formulier van de man (met een bijlage) van 26 mei 2025.
1.2.
De verzoeken zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling (zitting) van
27 mei 2025. Daarbij waren aanwezig: partijen met hun advocaten.

2.Waar de procedure over gaat

2.1.
De ouders hebben met elkaar een relatie gehad.
2.2.
Zij hebben samen een kind:
- [minderjarige] geboren op [geboortedatum] 2022 in [geboorteplaats] .
[minderjarige] staat ingeschreven op het adres van de vrouw.
2.3.
De vrouw wil dat de man een bedrag van € 500,- per maand aan kinderalimentatie aan haar gaat betalen, vanaf 1 augustus 2024. De vrouw stelt dat zij € 500,- per maand nodig heeft voor de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] en dat de man dit ook kan betalen. Volgens de vrouw hebben de ouders afgesproken dat de man dit bedrag zou gaan betalen per 1 januari 2025. De vrouw vindt 1 augustus 2024 bij nader inzien een redelijkere ingangsdatum omdat de detentie van de man in augustus 2024 is afgelopen en hij in september 2024 weer werk had. Als de rechtbank oordeelt dat geen sprake is van een overeenkomst, wil zij dat de man wordt verplicht om € 373,- per maand aan kinderlamentatie te gaan betalen, vanaf 1 augustus 2024.
2.4.
De man is het niet eens met het verzoek. Hij wil dat de vrouw niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar verzoeken of dat de verzoeken worden afgewezen. De man is bereid om kinderalimentatie voor [minderjarige] te betalen, maar ontkent dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de hoogte van de bijdrage die hij moet betalen. Het bedrag van € 500,- voldoet bovendien niet aan de wettelijke maatstaven. Volgens de man moet de alimentatie alsnog worden berekend door de rechtbank. Hij vindt het redelijk als de alimentatieverplichting ingaat op 1 januari 2025, omdat hij na zijn detentie tijd nodig heeft gehad om weer een stabiel inkomen te verwerven. Bovendien is het verzoek pas in december 2024 ingediend. Voor het geval de rechtbank zou oordelen dat de ouders wel overeenstemming hebben bereikt over de alimentatie, vraagt de man de rechtbank om die overeenkomst te wijzigen en de overeengekomen alimentatie op nihil te stellen.

3.De beoordeling

3.1.
De rechtbank beslist dat de man een bedrag van € 261,- per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen, vanaf 1 november 2025. Dit betekent dat zij een deel van de verzoeken van de vrouw afwijst. De rechtbank komt niet toe aan het voorwaardelijke zelfstandige verzoek van de man. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. Daarbij gaat zij in op de standpunten van de ouders, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn. De berekeningen die de rechtbank heeft gemaakt zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.
Overeenkomst
3.2.
Het is niet komen vast te staan dat de ouders hebben afgesproken dat de man een bedrag van € 500,- per maand zou gaan betalen voor de kosten van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] . De vrouw heeft weliswaar een ouderschapsplan overgelegd waarin deze afspraak staat, maar dit is niet ondertekend. Bovendien staat in het concept ouderschapsplan dat de man vanaf 1 januari 2025 alimentatie zou moeten gaan betalen, terwijl de vrouw in haar verzoekschrift stelt dat is afgesproken dat de alimentatie zou ingaan per 1 augustus 2024. Daar komt nog bij dat in dit concept ook afspraken staan over de omgang tussen [minderjarige] en haar vader, en die afspraken komt de vrouw niet na. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat de ouders nog geen volledige overeenstemming hadden bereikt en dus niet gebonden zijn aan de afspraken die zij in het concept ouderschapsplan hebben opgeschreven.
3.3.
Doordat de rechtbank oordeelt dat geen sprake van een overeenkomst tussen de ouders over de alimentatie voor [minderjarige] , komt de rechtbank niet toe aan het beoordelen van het voorwaardelijke zelfstandige verzoek van de man om deze overeenkomst te wijzigen.
Vaststelling kinderalimentatie
3.4.
De rechtbank zal berekenen of de man alimentatie voor [minderjarige] moet gaan betalen. De rechtbank zal alsnog berekenen wat de kosten zijn van [minderjarige] (de behoefte) en wat ieder van de ouders kan betalen (de draagkracht).
De ingangsdatum
3.5.
Voordat de rechtbank kan gaan rekenen, moet zij weten welke gegevens en belastingtarieven zij moet gebruiken bij die berekening. Daarom moet de rechtbank eerst beslissen vanaf welk moment de kinderalimentatie gaat gelden.
3.6.
De rechtbank hanteert als ingangsdatum 1 november 2024 omdat uit de overgelegde loonstroken blijkt dat de man per die datum salaris ontvangt.
3.7.
De rechtbank gaat niet uit van een eerdere ingangsdatum, zoals de vrouw heeft verzocht. De rechtbank vindt het aannemelijk dat de man pas vanaf november 2024 voldoende winst had behaald om vanuit de besloten vennootschappen die de man heeft opgericht, salaris uit te keren. De man is op 12 augustus 2024 uit detentie gekomen en heeft in de maand september 2024 als timmerman in de bouw gewerkt. De man heeft echter onbetwist gesteld dat hij daarvoor ook kosten heeft moeten maken, zo heeft hij gereedschap en een bestelbus aangeschaft. Daardoor heeft de man hieraan in de startfase weinig tot geen inkomen overgehouden. De man heeft daarnaast een webshop geopend. Hoewel de webshop volgens de man inmiddels goed loopt, gaat de rechtbank ervan uit dat de man met de webshop ook niet meteen vanaf het begin voldoende winst heeft gemaakt om inkomen (salaris of dividend) uit te keren. Voor de webshop heeft de man namelijk ook kosten gemaakt, zoals het aanschaffen van de voorraad. Dit heeft de vrouw niet betwist.
3.8.
De rechtbank ziet ook geen aanleiding om uit te gaan van een latere ingangsdatum, zoals de man wenst. De ouders hebben al in augustus 2024 met elkaar gesproken over de bijdrage die de man voor [minderjarige] moet betalen. De man heeft vanaf toen rekening kunnen houden met de onderhoudsverplichting. De rechtbank weegt ook mee dat de man tijdens de mondelinge behandeling heeft verteld dat hij heeft kunnen sparen voor [minderjarige] en niet in de financiële problemen komt als hij vanaf 1 november 2024 alimentatie zou moeten betalen.
De behoefte van [minderjarige]
3.9.
Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind zijn (de behoefte). De rechtbank stelt de behoefte van [minderjarige] vast op een bedrag van € 458,- per maand. De rechtbank legt hierna uit hoe zij dat heeft berekend.
3.10.
De hoogte van de behoefte hangt af van de hoogte van het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de ouders. Hoe meer ouders te besteden hebben, hoe meer zij kunnen uitgeven aan hun kind. Vast staat dat de ouders nooit met [minderjarige] in gezinsverband hebben samengeleefd. De rechtbank volgt de aanbeveling die de Expertgroep Alimentatie voor die situatie geeft. Die aanbeveling houdt in dat in dat geval de behoefte wordt bepaald door het gemiddelde te nemen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder (inclusief kindgebonden budget) en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder (inclusief het fictieve kindgebonden budget). Zo wordt bij iedere ouder de behoefte berekend alsof het kind bij die ouder opgroeit. Ook met andere (fictieve) fiscale aanspraken, zoals de inkomensafhankelijke combinatiekorting, wordt rekening gehouden.
3.11.
Het NBI van de vrouw was € 2.312,- per maand. Voor het inkomen van de vrouw in 2024 gaat de rechtbank uit van de salarisspecificatie over september 2024, waarop een inkomen van € 2.155,67 bruto per maand is vermeld, te vermeerderen met 8% vakantiegeld en de eindejaarsuitkering van € 161,- per maand (86,22 + 75). Daarop strekt in mindering de pensioenpremie van € 169,- per maand (167,50 + 1,72) en de premie voor de WGA-WHK van € 8,- per maand. Verder wordt rekening gehouden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting waar de vrouw toen recht op had. Het NBI van de vrouw bedroeg dan in 2024 € 2.312,- per maand. [1] De vrouw kon aanspraak maken op een kindgebonden budget van
€ 488,- per maand, zodat haar totale NBI € 2.800,- per maand is.
3.12.
Nu de rechtbank weet wat de vrouw te besteden heeft, kan de rechtbank berekenen welk gedeelte daarvan ongeveer aan [minderjarige] kan worden uitgegeven en wat dus de behoefte van [minderjarige] is op basis van het inkomen van de vrouw. Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de tabellen die het Nederlands Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) heeft ontwikkeld. Uit die tabellen volgt dat een ouder bij een inkomen van € 2.800,- netto per maand gemiddeld € 361,- per maand uitgaf voor één kind in 2024.
3.13.
De rechtbank berekent vervolgens het NBI van de man. De rechtbank gaat daarbij uit van het salaris dat de man van [bedrijf 1] B.V. ontvangt. De vrouw heeft gesteld dat het inkomen van de man hoger is en rekening moet worden gehouden met de winsten die de man als (indirect) aandeelhouder van diverse besloten vennootschappen behaalt. De rechtbank is op basis van de overgelegde stukken niet in staat om vast te stellen of de man, naast het salaris van [bedrijf 1] B.V., ook nog aanspraak kan maken op winstuitkeringen. De man heeft namelijk geen gegevens overgelegd van de besloten vennootschappen waarvan hij enig aandeelhouder is, waaronder [bedrijf 1] B.V., [bedrijf 2] B.V., en de dochterondernemingen van [bedrijf 2] B.V., [bedrijf 3] B.V. [bedrijf 4] B.V. De man is verplicht om de rechtbank volledig en naar waarheid te informeren. Als dit niet gebeurt, heeft de rechtbank de bevoegdheid om hieraan de consequenties te verbinden die zij passend vindt. [2] Zo kan de rechtbank bijvoorbeeld uitgaan van een hoger inkomen en een hogere draagkracht. De rechtbank ziet daarvoor in dit geval geen aanleiding. De vennootschappen zijn namelijk pas in augustus, september en december 2024 opgericht. Uit de brief van de boekhouder blijkt bovendien dat een aantal van deze vennootschappen weer zal worden opgeheven. Het is dan ook begrijpelijk dat de jaarrekeningen nog niet zijn opgemaakt en dat de man nog geen voorlopige winstcijfers kon verstrekken. Tegelijk is er geen aanleiding om te veronderstellen dat er in die korte periode substantiële resultaten met deze rechtspersonen zijn behaald. De man stelt dat dit niet zo is en de vrouw heeft geen concrete aanwijzingen gegeven die erop wijzen dat dat anders is. De rechtbank baseert zich in deze procedure daarom op het salaris dat de man van [bedrijf 1] B.V. ontvangt. Dit neemt niet weg dat de man verplicht is om openheid van zaken te geven in de financiële gegevens van de ondernemingen, zodra die beschikbaar komen, zodat de aan [minderjarige] verschuldigde bijdrage in haar levensonderhoud daarop kan worden aangepast.
3.14.
Het NBI van de man bedraagt € 3.669,- per maand. Voor het inkomen van de man in 2024 gaat de rechtbank uit van de salarisspecificaties over januari 2025, waarop een inkomen van € 4.667,67 bruto per maand is vermeld. Uit die loonstrook blijkt dat de man in dienst is gegaan per 1 november 2024 en dat het fiscale loon in 2024 in totaal € 9.333,- bedroeg. Dat komt overeen met een maandsalaris van € 4.667,67 en een jaarinkomen van € 56.000,-. De man heeft voldoende onderbouwd dat het salaris aansluit bij het gebruikelijk loon voor een DGA en de rechtbank ziet daarom geen aanleiding om daarnaast nog rekening te houden met vakantiegeld. Verder wordt rekening gehouden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Het NBI van de man bedroeg dan in 2024 € 3.669,- per maand. [3] De rechtbank houdt rekening met een fictief kindgebonden budget van € 329,- per maand, zodat zijn totale NBI € 3.998 per maand is.
3.15.
Nu de rechtbank weet wat de man te besteden heeft, kan de rechtbank berekenen welk gedeelte daarvan ongeveer aan [minderjarige] kan worden uitgegeven en wat dus de behoefte van [minderjarige] is op basis van het inkomen van de man. Volgens de tabellen geeft een ouder bij een inkomen van € 3.998,- netto per maand gemiddeld € 555,- per maand uit voor één kind.
3.16.
De behoefte van [minderjarige] stelt de rechtbank vast op het gemiddelde van de twee berekende behoeftes, namelijk ((361+555) / 2 =) € 458,- per maand. [4]
De draagkracht van de ouders
3.17.
Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. Volgens de wet moeten de ouders namelijk naar draagkracht in de behoefte van hun kind voorzien. [5]
3.18.
Voor het bepalen van de draagkracht van de ouders past de rechtbank de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld toe. Het netto besteedbaar inkomen van een ouder is daarbij het uitgangspunt. Vervolgens bekijkt de rechtbank welk deel van dat inkomen kan worden gebruikt om bij te dragen in de kosten van het kind.
3.19.
Bij een NBI vanaf € 2.125,- per maand in 2024 maakt de rechtbank daarvoor gebruik van de zogenoemde ‘draagkrachtformule’. In die formule wordt uitgegaan van een woonbudget van 30% van het NBI per maand. De ouders worden geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij hun inkomen te kunnen voldoen. Daarnaast wordt rekening gehouden met een forfaitair (vaststaand) bedrag voor redelijke kosten van levensonderhoud, dat ieder jaar wordt bijgesteld. In 2024 is dat een bedrag van € 1.270,- per maand. Deze twee posten vormen samen het ‘draagkrachtloos inkomen’. Na aftrek van die posten van het netto besteedbaar inkomen blijft dan de ‘draagkrachtruimte’ over. Daarvan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. De berekening van de draagkracht ziet er dan als volgt uit: [70% [NBI – (0,3 x NBI + 1.270)].
De draagkracht van de vrouw
3.20.
De draagkracht van de vrouw berekent de rechtbank op € 483,- per maand. De rechtbank legt hierna uit hoe zij aan dat bedrag is gekomen.
3.21.
Voor het inkomen van de vrouw gaat de rechtbank uit van de hiervoor in overweging 3.11 genoemde inkomensgegevens en het daar berekende NBI van € 2.800,- per maand.
3.22.
Volgens de hiervoor vermelde draagkrachtformule geldend in 2024 heeft de vrouw een draagkracht van (70% [2.800 – (0,3 x 2.800 + 1.270)]=) € 483,- per maand.
De draagkracht van de man
3.23.
De draagkracht van de man berekent de rechtbank op € 788,- per maand. De rechtbank legt hierna uit hoe zij aan dat bedrag is gekomen.
3.24.
Voor het inkomen gaat de rechtbank uit van de hiervoor in overweging 3.14 genoemde inkomensgegevens. De rechtbank houdt geen rekening met een kindgebonden budget en de inkomensafhankelijke combinatiekorting, omdat de man deze feitelijk niet ontvangt. [minderjarige] woont namelijk bij de vrouw. Het netto besteedbaar inkomen is dan 3.423,- per maand. [6]
3.25.
Volgens de hiervoor vermelde draagkrachtformule geldend in 2024 heeft de man een draagkracht van (70% [3.423 – (0,3 x 3.423 + 1.270)]=) € 788,- per maand.
Afwijken van het woonbudget
3.26.
De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om bij het bepalen van de draagkracht van de ouders af te wijken van het hiervoor genoemde woonbudget. Met lagere woonlasten kan rekening worden gehouden als sprake is van een tekort aan draagkracht. Dat is niet het geval, zodat er geen aanleiding is om bij de vrouw rekening te houden met de werkelijke, lagere woonlasten. De rechtbank houdt ook geen rekening met de hogere woonlasten van de man. Met hogere woonlasten wordt onder bijzondere omstandigheden rekening gehouden, als deze lasten duurzaam zijn, niet vermijdbaar en het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten. Dat daarvan sprake is, is niet aangetoond. De man heeft weliswaar een huurovereenkomst overgelegd waaruit blijkt dat hij per 1 juni 2025 een huur gaat betalen van € 1.550,- per maand, maar deze overeenkomst is niet ondertekend. De man heeft verder niet onderbouwd dat het noodzakelijk was om deze last aan te gaan, terwijl van hem wordt verwacht dat hij bij het aangaan van financiële verplichtingen rekening houdt met zijn verplichting om een bijdrage te betalen voor [minderjarige] . De eventuele hogere huurlast moet de man uit zijn vrije ruimte voldoen.
3.27.
De rechtbank wijkt dus niet af van de draagkrachtformule door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen en gaat voor de vrouw uit van een draagkracht van
€ 483,- en voor de man van een draagkracht van € 788,-.
De verdeling van de kosten
3.28.
Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kind, dan moet de rechtbank berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt de ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd.
3.29.
De ouders hebben samen een draagkracht van € 1.271,- per maand. Dit is genoeg om alle kosten van [minderjarige] te betalen, want die zijn € 458,- per maand. Dit betekent dat de vrouw een deel van (483 / 1.271 x 458 =) € 174,- per maand en de man een deel van (788/1.271 x 458 =) € 284,- per maand moet dragen.
De zorgkorting
3.30.
De rechtbank houdt rekening met een zorgkorting van 5%. De man wil graag uitgebreid contact met [minderjarige] . Hoewel de rechtbank heeft beslist dat [minderjarige] en de man voorlopig wekelijks contact hebben met elkaar, onder begeleiding, zien zijn elkaar op dit moment niet. Ze hebben alleen wekelijks contact via videobellen. De rechtbank houdt desondanks rekening met een zorgkorting van 5% omdat de ouders onderling en richting [minderjarige] het recht en de verplichting hebben tot omgang. De vrouw moet uitvoering geven aan de beschikking van de rechtbank, totdat een andere beslissing is genomen of totdat de ouders een andere afspraak hebben gemaakt over de omgang.
3.31.
De rechtbank verlaagt de bijdrage van de man met 5% van de behoefte van [minderjarige] , dus met een bedrag van € 23,- per maand. Dat betekent dat de man met ingang van
1 november 2024 een bedrag van (284 -/- 23 =) € 261,- per maand moet betalen.
Kosten begeleide omgang
3.32.
Het is niet redelijk om de kosten van de begeleide omgang in mindering te brengen op kinderalimentatie die de man moet betalen. De man heeft namelijk in de procedure over de omgangsregeling aangeboden om die kosten te betalen. Hij heeft daar geen voorwaarden aan verbonden. Als deze kosten in mindering strekken op de kinderalimentatie, ontvangt de vrouw minder alimentatie voor [minderjarige] en betaalt zij in feite alsnog een deel van de kosten voor de begeleide contacten. Dat is in strijd met de eerder gemaakte afspraak dat de man de kosten voor de begeleide omgang betaalt.
3.33.
Als [minderjarige] in de toekomst meer dan gemiddeld één dag per week bij de man verblijft, heeft de man recht op een hogere zorgkorting. Dit kan reden zijn om de alimentatie te wijzigen. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, wordt van de man ook verwacht dat hij inzage geeft in de winst van de ondernemingen waarvan hij (indirect) aandeelhouder is.
Indexering
3.34.
Aangezien de kinderalimentatie van € 261,- per maand ingaat op een datum die is gelegen vóór 1 januari 2025, verhoogt de rechtbank dit bedrag per 1 januari 2025 met de wettelijke indexering van 6,5%. De kinderalimentatie bedraagt dan per
1 januari 2025 € 277,97 per kind per maand.
Alimentatie vooruitbetalen
3.35.
De rechtbank beslist dat de man de kinderalimentatie steeds vóór de eerste dag van de maand moet betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt zullen worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later in die maand wordt betaald.
Uitvoerbaar bij voorraad
3.36.
De rechtbank verklaart de beslissing ‘uitvoerbaar bij voorraad’, zoals is verzocht.
Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als één van de ouders hoger beroep instelt tegen deze beslissing. De beslissing van de rechtbank geldt in dat geval totdat het gerechtshof een andere beslissing neemt.
Hierna volgt de beslissing. De rechtbank gebruikt daar de begrippen uit de wet.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
beslist dat de man vanaf 1 november 2024 een bedrag van € 261,- per maand en vanaf 1 januari 2025 een bedrag van € 277,97 moet betalen aan de vrouw, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] ;
4.2.
beslist dat de man vanaf vandaag deze alimentatie steeds vóór de eerste van de maand moet betalen;
4.3.
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst de verzoeken van de moeder voor het overige af.
Dit is de beslissing van de rechtbank, genomen door mr. M.S. Haas, rechter, in samenwerking met mr. I.C. van Schip, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2025.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
Bijlage 1: netto besteedbaar inkomen van de vrouw
Bijlage 2: netto besteedbaar inkomen van de man voor de behoefte
Bijlage 3: berekening eigen aandeel van de ouders
Bijlage 4: netto besteedbaar inkomen van de man voor de draagkracht

Voetnoten

1.Bijlage 1: netto besteedbaar inkomen van de vrouw
2.Artikel 21 Rechtsvordering
3.Bijlage 2: netto besteedbaar inkomen van de man voor de behoefte.
4.Bijlage 3: berekening eigen aandeel van de ouders.
5.Artikel 1:397 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek.
6.Bijlage 4: netto besteedbaar inkomen van de man voor de draagkracht