ECLI:NL:RBMNE:2025:3195

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 juni 2025
Publicatiedatum
2 juli 2025
Zaaknummer
11569016 UE VERZ 25-50
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse opzegging arbeidsovereenkomst, werkgever schadeplichtig, matiging schadevergoeding tot vier maanden, geen vergoeding werkelijke advocaatkosten

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 25 juni 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoekster en een besloten vennootschap, hierna aangeduid als [verweerster]. De verzoekster, werkzaam als interieurarchitect, had een tijdelijke arbeidsovereenkomst die kort na verlenging door de werkgever tussentijds werd opgezegd. De verzoekster was het niet eens met deze opzegging en verzocht om schadevergoeding gelijk aan het loon tot het einde van haar dienstverband, de transitievergoeding en vergoeding van juridische kosten. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever de arbeidsovereenkomst niet tussentijds had mogen beëindigen, waardoor de werkgever schadeplichtig was. De kantonrechter matigde de schadevergoeding tot vier maanden loon, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak. De verzoekster had ook aanspraak gemaakt op een transitievergoeding, maar de kantonrechter wees dit verzoek af omdat de werkgever al een bedrag had betaald dat overeenkwam met de wettelijke berekening. Daarnaast werden verzoeken om vergoeding van werkelijke advocaatkosten en buitengerechtelijke kosten afgewezen. De proceskosten werden toegewezen aan de verzoekster, omdat zij overwegend gelijk kreeg in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 11569016 UE VERZ 25-50 MB/40202
Beschikking van 25 juni 2025
inzake
[verzoekster],
wonende in [woonplaats] ,
verder ook te noemen: [verzoekster] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. S. van Steenwijk,
tegen:
de besloten vennootschap
[verweerster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder ook te noemen: [verweerster] ,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. H.C. Vroege.

1.De procedure

1.1.
De kantonrechter beschikt over de volgende stukken:
  • het verzoekschrift ingekomen op 27 februari 2025 met producties 1 tot en met 9;
  • de brief van 31 maart 2025 van de zijde van [verzoekster] met een aanvulling van de grondslag van haar eis;
  • het verweerschrift met producties 1 tot en met 4;
  • de brief van 24 april 2025 van de zijde van [verzoekster] met producties 10 tot en met 12.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 april 2025. De griffier heeft daarvan aantekeningen gemaakt. De spreekaantekeningen van de gemachtigden van partijen zijn bij de stukken gevoegd. Productie 12 van de zijde van [verzoekster] was voorafgaand aan de mondelinge behandeling niet door [verweerster] ontvangen en is met goedvinden van [verweerster] tijdens de mondelinge behandeling alsnog in kopie aan haar overgelegd.
1.3.
Hierna is bepaald dat een beschikking zal worden gewezen.

2.De kern

2.1.
Kort nadat [verweerster] de tijdelijke arbeidsovereenkomst van [verzoekster] met een jaar had verlengd, heeft [verweerster] de arbeidsrelatie alsnog beëindigd. [verzoekster] is het hier niet mee eens, maar wil niet meer werken voor [verweerster] . Zij verzoekt onder meer [verweerster] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding gelijk aan het loon dat zij zou hebben ontvangen tot aan het einde van haar dienstverband, de transitievergoeding, een vergoeding van de door haar gemaakte juridische kosten, de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten. De kantonrechter is van oordeel dat [verweerster] de arbeidsovereenkomst niet tussentijds had mogen beëindigen. [verzoekster] heeft daarom in beginsel recht op loon tot aan het einde van haar tijdelijke dienstverband, maar de kantonrechter ziet aanleiding om deze schadevergoeding te matigen tot een bedrag gelijk aan vier maanden loon. Hierna wordt uitgelegd hoe en waarom tot dit oordeel is gekomen.

3.De achtergrond

3.1.
[verweerster] drijft een bureau voor interieurarchitectuur gericht op de zakelijke markt, zorg en horeca. De onderneming wordt gedreven door de heer [A] (hierna: [A] ) en heeft zes werknemers in de rol van interieurarchitect en één medewerker in een ondersteunde rol in dienst.
3.2.
[verzoekster] , geboren op [geboortedatum] 1997, is op 13 februari 2024 in dienst getreden bij [verweerster] voor een periode van 12 maanden. Zij was werkzaam als Medior interieurarchitect tegen een salaris van € 2.512,00 bruto per maand exclusief 8% vakantietoeslag. Op 19 januari 2025 is haar arbeidscontract verlengd met een periode van 12 maanden tot 13 februari 2026, tegen een salaris van € 2.616,00 bruto per maand exclusief 8% vakantietoeslag.
3.3.
Op vrijdag 31 januari 2025 is door [A] in een gesprek aan [verzoekster] medegedeeld dat hij vanwege een aantal incidenten het vertrouwen in een goede samenwerking met haar was verloren en dat [verweerster] daarom de arbeidsovereenkomst niet langer met haar wenste voort te zetten. Vervolgens heeft [A] , op verzoek van [verzoekster] , in zijn e-mail van 2 februari 2025 zijn beslissing schriftelijk toegelicht. Kort gezegd gaat het er om dat [verzoekster] een beroepsfout heeft gemaakt die zij heeft geprobeerd te verdoezelen en dat zij in dezelfde week het team van [verweerster] heeft uitgenodigd voor haar verjaardagsfeestje, met uitzondering van twee collega’s. Omdat [verweerster] bestaat uit een klein team heeft [A] aan [verzoekster] gevraagd om de twee betreffende collega’s tactvol over het verjaardagsfeestje in te lichten, zodat zij zich niet achteraf buitengesloten zouden voelen. Volgens [verweerster] heeft [verzoekster] geen gehoor gegeven aan deze instructie, maar in plaats daarvan de genodigden een app gestuurd om niet over het feestje te praten om daar vervolgens onjuiste verklaringen over af te leggen tegen haar leidinggevende en tegen [A] .
3.4.
In dezelfde e-mail van 2 februari 2025 heeft [A] verder aangegeven dat [verzoekster] per direct is vrijgesteld van werk en dat [verweerster] , rekening houdend met een opzegtermijn van één maand, het loon zal doorbetalen tot en met 28 februari 2025. Het was [verzoekster] niet langer toegestaan om het kantoor te bezoeken. [verzoekster] heeft zich vervolgens ziekgemeld, maar heeft zich beschikbaar gehouden om op eerste afroep weer aan het werk te gaan.
3.5.
Partijen zijn met elkaar in onderhandeling gegaan om tot een regeling te komen, maar zijn daar niet uitgekomen.

4.De beoordeling

[verweerster] mocht de arbeidsovereenkomst niet tussentijds opzeggen en is daarom schadeplichtig
4.1.
Vooropgesteld wordt dat partijen het er in de procedure over eens zijn dat [verweerster] de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] voor bepaalde tijd heeft verlengd tot 13 februari 2026 [1] en dat [verweerster] de arbeidsovereenkomst met toepassing van een opzegtermijn van één maand heeft opgezegd tegen 1 maart 2025.
4.2.
Omdat er volgens [verweerster] sprake is van een wanprestatie aan de zijde van [verzoekster] beroept zij zich op de tussentijdse opzeggingsmogelijkheid in de arbeidsovereenkomst die als volgt luidt:
“2.1 De arbeidsovereenkomst kan voortijdig beëindigd worden indien er sprake is van een wanprestatie door werknemer of indien de economische situatie van werkgever dusdanig is dat het langer in dienst houden van werknemer tot een risico tot faillissement leidt. In geval van opzegging van de arbeidsovereenkomst is de opzegtermijn van toepassing die voortvloeit uit het bepaalde in artikel 7:672 van het Burgerlijk Wetboek.”
4.3.
De kantonrechter is van oordeel dat het beroep op dit beding niet opgaat, omdat het een ongeldig beding is. Het beding voorziet namelijk slechts in een opzegmogelijkheid voor de werkgever en niet ook voor de werknemer, hetgeen in strijd is met artikel 7:677 lid 3 BW. [verweerster] had dus contractueel geen tussentijdse opzegmogelijkheid.
4.4.
Ook op grond van de wet had [verweerster] de arbeidsovereenkomst niet mogen opzeggen. Duidelijk is dat [verzoekster] niet met de opzegging heeft ingestemd en niet is gesteld of gebleken dat [verweerster] een dringende reden had om [verzoekster] op staande voet te ontslaan (hetgeen zij naar eigen zeggen ook niet heeft gedaan).
4.5.
Feit blijft dat [verweerster] de arbeidsovereenkomst wél heeft opgezegd. Een eenmaal gedane opzegging kan worden ingetrokken, maar alleen met medewerking van de wederpartij. [verweerster] heeft hiertoe een voorstel gedaan, maar [verzoekster] heeft hier niet mee ingestemd. Dit betekent dat [verweerster] de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tussentijds heeft opgezegd, terwijl zij hier noch op grond van de arbeidsovereenkomst, noch op grond van de wet een mogelijkheid toe had. Hoewel [verzoekster] berust in het eindigen van de arbeidsovereenkomst per 1 maart 2025, maakt dit [verweerster] schadeplichtig tegenover haar. Op grond van het systeem van de wet geldt dan als uitgangspunt dat [verweerster] een vergoeding moet betalen die gelijk is aan het loon tot het moment dat het dienstverband door het verloop van de bepaalde tijd zou zijn geëindigd, dus tot 13 februari 2026. [2]
De schadevergoeding wordt gematigd tot vier maanden loon
4.6.
[verweerster] verzoekt de schadevergoeding te matigen tot het in geld vastgestelde loon voor drie maanden vanwege de omstandigheden van het geval. Volgens [verweerster] gaat het om een opeenstapeling van zaken: een door [verzoekster] gemaakte technische vergissing, daarna onwaarheid over het bestaan ervan, vervolgens het bewust buitensluiten van collega’s en tenslotte het negeren van de instructie van [A] en het onjuist verklaren daarover. Hoewel [verweerster] toegeeft juridisch onhandig te hebben geopereerd (zij had toen nog geen bijstand van een gemachtigde), dient een sanctie volgens haar wel proportioneel te blijven. [verzoekster] is het daar niet mee eens, omdat volgens haar [verweerster] haar uitermate onheus heeft bejegend en haar diep heeft geschokt met haar plotselinge beslissing. [verweerster] weet dat [verzoekster] van Griekse komaf is, niet vloeiend Nederlands spreekt en/of begrijpt en onbekend is met haar rechten. Alles gaat om een foutje dat door haar zelf is opgelost en een miscommunicatie over een verstuurd appje. Zij vindt dus dat alleen [verweerster] valt iets te verwijten valt en haar niet.
4.7.
De kantonrechter constateert dat partijen discussiëren over de vraag of het beroep van [verweerster] op matiging moet worden gegrond op artikel 7:672 lid 12 BW of op artikel 7:677 lid 4 BW. Wat daar ook van zij, in beide gevallen gaat het om een matiging naar billijkheid, tot niet minder dan het in geld vastgestelde loon voor drie maanden. De kantonrechter ziet in dit geval aanleiding over te gaan tot matiging, gelet op de volgende omstandigheden.
4.8.
Enerzijds was er voor [verweerster] geen goede grond om [verzoekster] zomaar naar huis te sturen. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om te concluderen dat het vertrouwen van [verweerster] in [verzoekster] zodanig was geschaad dat [verweerster] niet op een andere manier afscheid van haar kon nemen. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de beslissing om snel in te grijpen kennelijk is gevoed door angst gelet op ervaringen van [verweerster] uit het verleden met een medewerker die onrust in het team heeft veroorzaakt. Die zorg is begrijpelijk, maar de abrupte beslissing [verzoekster] naar huis te sturen was overtrokken. [verweerster] had ondanks haar zorgen oog moeten houden voor de gevolgen voor [verzoekster] . Zeker toen bleek dat [verzoekster] oprecht geschokt was omdat zij in haar beleving het juiste had gedaan en kennelijk niet goed was overgekomen hoe zij dit anders aan had moeten pakken. Kortom, [verweerster] had niet mogen handelen zoals zij heeft gedaan.
4.9.
Daar staat tegenover dat [verweerster] ruiterlijk heeft erkend dat het zo niet had gemogen. Zij heeft allerlei oplossingen geboden om uit de impasse te komen, waaronder het aanbod aan [verzoekster] om, na een goed gesprek, terug te keren op de werkvloer. Daar heeft [verzoekster] niet in mee willen gaan, omdat ze de situatie onder de aandacht van de rechter wilde brengen, gedreven om dit soort situaties in de toekomst bij [verweerster] te voorkomen. Daarmee is eigenlijk de verwijtbaarheid bij [verweerster] weggenomen en blijft de vraag over wat het belang van [verzoekster] is bij de vergoeding die door haar wordt verzocht. Bij beantwoording van die vraag is leidend dat de arbeidsovereenkomst maar een jaar heeft geduurd, dat het gaat om een jonge medewerker met goede papieren en werkervaring om ander werk te vinden, dat [verweerster] het relatiebeding in artikel 6 van de arbeidsovereenkomst heeft vrijgegeven en dat zij is vrijgesteld van werk voor één maand en het loon gedurende die tijd doorbetaald heeft gekregen.
4.10.
Alles overziend is de kantonrechter van oordeel dat een vergoeding gelijk aan het in loon vastgestelde bedrag van vier maanden passend is, uitgaande van het eindigen van het dienstverband per 1 maart 2025. [verweerster] wordt dan ook veroordeeld om binnen veertien dagen na het wijzen van deze beschikking aan [verzoekster] te betalen een bedrag van € 10.464,00 bruto te vermeerderen met 8% vakantietoeslag. De wettelijke rente over het totaalbedrag wordt toegewezen als verzocht, namelijk vanaf de datum van deze beschikking tot het moment van voldoening, een en ander onder overlegging van een bruto-netto specificatie.
Geen belang meer bij verzoek transitievergoeding
4.11.
Omdat de arbeidsovereenkomst door [verweerster] is opgezegd, heeft [verzoekster] recht op een transitievergoeding. [verweerster] heeft bij de eindafrekening februari 2025 een bedrag van € 987,77 bruto aan transitievergoeding berekend en heeft dit bedrag aan [verzoekster] voldaan. [verzoekster] is het niet eens met de hoogte van de vergoeding, omdat die volgens haar moet worden berekend over twee jaar dienstverband. De kantonrechter volgt [verzoekster] hierin niet, omdat de wetgever ervoor heeft gekozen om uit te gaan van de feitelijke duur van de arbeidsovereenkomst. Het doel van de transitievergoeding is namelijk tweeledig. Enerzijds is de transitievergoeding bedoeld als compensatie voor het ontslag van een werknemer. Anderzijds is de transitievergoeding bedoeld om de werknemer met behulp van de benodigde financiële middelen in staat te stellen zijn transitie van werk naar werk te vergemakkelijken. Het criterium of het ontslag redelijk is (zoals dit voor 1 juli 2015 was opgenomen in art. 7:681 BW (oud)), mede in het licht van de gevolgen van het ontslag voor de werknemer, is daarbij als het ware verdisconteerd in de transitievergoeding.
4.12.
In dit geval moet de transitievergoeding dus worden berekend over arbeidsduur van 13 februari 2024 tot 1 maart 2025. De kantonrechter ziet gelet op de bedoeling van de transitievergoeding geen aanleiding om van een langere periode uit te gaan enkel omdat er sprake is geweest van een onregelmatig opzegging. Voor dit laatste wordt namelijk al een schadevergoeding toegekend (zie 4.10). Uitgaande van het laatstverdiende loon van € 2.616,00 bruto per maand inclusief 8% vakantietoeslag, heeft [verzoekster] recht op een transitievergoeding conform de berekening van en uitbetaling door [verweerster] . Dit verzoek wordt daarom bij gebrek aan belang afgewezen.
Geen belang meer bij verzoek vernietiging relatiebeding
4.13.
In de arbeidsovereenkomst staat in artikel 6.1 een relatiebeding, waarin het [verzoekster] wordt verboden om zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van [verweerster] gedurende twee jaar na het eindigen van het dienstverband zakelijke contacten te onderhouden met opdrachtgevers van [verweerster] op straffe van een boete. [verweerster] vraagt om vernietiging van dit beding. [verweerster] heeft in haar verweerschrift en tijdens de mondelinge behandeling kenbaar gemaakt dat zij afstand doet van enige aanspraak op dit beding zodat het verzoek tot vernietiging daarvan bij gebrek aan belang wordt afgewezen.
Geen vergoeding werkelijke advocaatkosten
4.14.
[verzoekster] verzoekt [verweerster] te veroordelen in de werkelijk door haar gemaakte advocaatkosten, omdat [verweerster] ernstig verwijtbaar zou hebben gehandeld; niet alleen voor wat betreft de opzegging van de arbeidsovereenkomst, maar ook wat betreft de verdere afwikkeling van het dienstverband. [verweerster] weerspreekt dit en verzet zich tegen een volledige vergoeding van de kosten.
4.15.
De kantonrechter constateert dat [verzoekster] procedeert op basis van een toevoeging. De gemachtigde van [verzoekster] heeft de kantonrechter in de aanbiedingsbrief van het verzoekschrift laten weten dat die toevoeging niet wordt gebruikt c.q. wordt ingetrokken als de vorderingen van [verzoekster] worden toegewezen. De kantonrechter begrijpt dit niet helemaal, omdat dit een enorme impact zou hebben op het bedrag dat [verzoekster] aan haar gemachtigde verschuldigd wordt, aangezien de gemachtigde stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij tot aan het moment van de mondelinge behandeling al meer dan € 9.000,00 aan uren beoogt te declareren. Daar zouden dan de uren met betrekking tot de mondelinge behandeling nog bij komen. De kantonrechter gaat ervan uit dat het niet de bedoeling is van de gemachtigde om die uren bij [verzoekster] in rekening te brengen, maar alleen als het verzoek tot vergoeding van de werkelijke advocaatkosten ook wordt toegewezen.
4.16.
De kantonrechter wijst de verzochte vergoeding van de werkelijke advocaatkosten echter af omdat deze niet voor volledige vergoeding in aanmerking komen. Deze kosten vallen namelijk onder de proceskosten van artikel 237 e.v. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en niet onder de buitengerechtelijke kosten van artikel 6:96 lid 2 onder c BW. Artikel 241 Rv bepaalt dat in beginsel geen vergoeding voor de werkelijke proceskosten open staat, maar dat een forfaitair liquidatietarief geldt. Alleen in bijzondere omstandigheden, in het geval van misbruik van procesrecht of het onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure door een van de partijen, is afwijking van deze regel mogelijk. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen past terughoudendheid. Er zijn geen omstandigheden gesteld die daarop zien. Het enkele gegeven dat sprake is van verwijtbaarheid aan de zijde van [verweerster] is daarvoor onvoldoende [3] .
De verzochte buitengerechtelijke (incasso)kosten worden afgewezen
4.17.
[verzoekster] maakt ook aanspraak op een bedrag van € 1.107,75 aan buitengerechtelijke (incasso)kosten. De kantonrechter heeft niet kunnen vaststellen dat het gevorderde bedrag ziet op redelijke kosten die in redelijkheid zijn gemaakt om een gerechtelijke procedure te voorkomen. Deze kosten zullen dus worden afgewezen.
[verweerster] wordt in de proceskosten veroordeeld
4.18.
De proceskosten komen voor rekening van [verweerster] , omdat [verzoekster] overwegend gelijk krijgt. De proceskosten aan de zijde van [verzoekster] worden begroot op € 949,00 (€ 814,00 aan salaris gemachtigde en € 135,00 aan nakosten) plus de kosten van betekening zoal vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [verweerster] om binnen veertien dagen na het wijzen van deze beschikking aan [verzoekster] te betalen een bedrag van € 10.464,00 bruto te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, te vermeerderen met de wettelijke rente over het totaalbedrag vanaf de datum van deze beschikking tot het moment van voldoening, een en ander onder overlegging van een bruto-netto specificatie;
5.2.
veroordeelt [verweerster] in de proceskosten die de kantonrechter aan de kant van [verzoekster] tot en met vandaag vaststelt op € 949,00, te betalen binnen 14 dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [verweerster] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en de beschikking daarna wordt betekend;
5.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. D.C.P.M. Straver en is in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2025.

Voetnoten

1.Dit maakt dat het (subsidiaire) beroep van [verzoekster] op artikel 7:673 lid 9 BW op een billijke vergoeding wegens het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst, na een einde van rechtswege, als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever geen doel kan treffen.
2.Zie art. 7:677 lid 4 BW (ECLI:NL:GHSHE:2017:537)
3.Zie Gerechtshof Arnhem Leeuwarden 27 februari 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:1676 en ECLI:NL:GHARL:2023:1677